Ondanks mijn recente bericht dat het tegendeel doet vermoeden, had ik helemaal niet in wereld willen wonen waar geen woorden bestaan. Woorden zijn namelijk veel te leuk: je kunt er niet alleen blogs mee vol schrijven, het zijn ook tijdscapsules die elk hun eigen geschiedenis hebben. Neem nu onze woorden die te maken hebben met kansen, toeval en willekeur. Zij zijn van verschillende hoeken van de aarde samengezwermd in ons woordenboek en belichten samen diverse aspecten van het begrip waarschijnlijkheid.
Het woord ‘lot’ gebruiken we in twee betekenissen: het noodlot en een lootje uit de loterij. Deze termen blijken etymologisch uit tegengestelde windstreken afkomstig. Geloof in het noodlot komt uit Zuid-Europa: in de Griekse en Romeinse cultuur stonden zelfs de goden niet boven deze macht. Het lot als loterijbiljet komt uit Noord-Europa: van het Oudnoorse woord ‘hlutr‘.
Dat kansen van oudsher verbonden zijn met dobbelstenen zal geen verbazing wekken: dobbelen behoort tot de oudste kansspelen. In de taal heeft deze diepe verwantschap sporen nagelaten. Om te beginnen hebben we de uitdrukking “hoge ogen gooien” voor iemand die goed voor de dag komt en een goede kans maakt. Het Latijn voor dobbelsteen is ‘alea‘, bekend van de uitdrukking “alea iacta est“: de teerling is geworpen. Dit verklaard ook de betekenis van ‘aleatorisch‘, weliswaar een weinig gebruikt woord in het Nederlands, voor iets dat toevalselementen bevat. Kans verwees oorspronkelijk naar een gelukkige worp bij het dobbelen en komt van het Picarische ‘cance’, wat dan weer afkomstig is van het Latijn voor vallen (van dobbelstenen): ‘cadere’. Ook toeval bevat een link met vallen (hoe de omstandigheden uitvallen), net als ‘coïncidentie’ dat afkomstig is van het Latijn voor samenvallen, ‘coincidentia‘. (Of dit toe- en samenvallen zelf ook weer verwijst naar het vallen van dobbelstenen heb ik niet kunnen achterhalen.)
Er staan ook leuke citaten bij het woord ’toeval’:
“Het woord toeval bestaat alleen omdat onze hersens te klein zijn om alle samenhangen te begrijpen.” (D. Hillenius)
en
“Je noemt iets ‘toevallig’, niet omdat het onwaarschijnlijk is dat ’t gebeurt, maar omdat je het niet verwacht.” (G. Krol)
‘Waarschijnlijkheid’ heeft dan weer niets te maken met het vallen van de dobbelstenen, maar met hoe geloofwaardig ons iets toeschijnt. In andere talen vinden we gelijkaardige samenstelling van waar/echt en schijnen/lijken: ‘vraisemblable‘ in het Frans, ‘veri similis‘ in het Latijn; in het Engels is er ook nog het woord ‘likely‘ voor waarschijnlijk. Verwant hieraan is ook de term ‘probabiliteit’, die overgenomen is van het Franse ‘probabilité‘ (wat in het Engels natuurlijk ‘probability‘ werd). Het Franse woord gaat terug op het Latijn ‘probabilitas‘ voor waarschijnlijkheid, dat zelf is afgeleid van het werkwoord voor testen of goedkeuren ‘probare‘ en het adjectief voor wat bewezen kan worden ‘probabilis‘.
Hoewel we ‘kans’ en ‘waarschijnlijkheid’ in de wiskunde als synoniemen kunnen gebruiken, hebben deze woorden toch een erg verschillende oorsprong. Ze geven een andere dimensie weer van hetzelfde begrip: de kans- of waarschijnlijkheidsrekening is ontstaan uit vragen over kansspelen en uit vragen rond de waarde van bewijsmateriaal en getuigenissen (bijvoorbeeld in de rechtzaal).
Er zijn nog mooie contrasten te vinden in de oorsprong van woorden die met kansrekening te maken hebben. Zo gaat het woord ‘stochastisch’ terug op het Grieks voor mikken op een bepaalde richting, terwijl ‘random’ gerelateerd is aan het Oudfranse ‘randir‘ voor snel lopen of galopperen, waarvan het afgeleide ‘randon‘ gebrek aan richting aanduidt.
Bronvermelding: voor dit bericht raadpleegde ik de online edities van de Dikke Van Dale en de Oxford English Dictionary.