Dit stukje is als een column verschenen in Eos.
(Jaargang 30, nummer 3, rubriek “Scherp gesteld”.)
Onderzoekers houden van problemen. Staan ze te juichen als hun detector het begeeft tijdens een cruciaal experiment? Niet bepaald, bij dat soort dagelijkse beslommeringen wordt er in het labo even hard gevloekt als daarbuiten. Toch kunnen onderzoekers niet zonder problemen, omdat het precies de onopgeloste vragen zijn, die olie gooien op het wetenschappelijke vuur.
Buiten de academische wereld kan het onbeleefd klinken, maar aan een wetenschapper kan je gerust vragen: “Wat is jouw probleem?” Een beginnend doctoraatsstudent zal misschien schuchter antwoorden dat hij of zij dat nog aan het uitzoeken is, maar bij een rot in het vak mag je je aan een enthousiast verhaal verwachten.
Het vinden van een goed probleem is een probleem op zich. Je wilt het niet in een namiddagje puzzelen oplossen, want dan heb je morgen al een nieuw probleem nodig. Anderzijds wil je ook geen probleem dat zo ondoorgrondelijk is dat je er nooit enige vooruitgang mee boekt. Een goed probleem is taai maar overkomelijk. Het zou me niet verbazen dat er op dit ogenblik onderzoekers bezig zijn met dit metaprobleem: hoe kan je de complexiteit van het (vooralsnog onbekende) antwoord op een vraag afschatten?
Intussen moeten wetenschappers het stellen met hun intuïtie om de haalbare van de hopeloze problemen te onderscheiden. Sommige professoren staan bekend om het talent waarmee ze goede onderzoeksvragen uit hun mouw schudden: een zegen voor hun studenten! Jonge mensen willen best helpen om de globale energiecrisis op te lossen, maar de kunst is om hun een concreet deelproject aan te reiken dat ze kunnen afronden in de voorziene tijd. Zo komen die studies aan hun uitgesponnen titels, zoals: het effect van de poriegrootte op de opbrengst van nanokristallijne zonnecellen. Lees dit gerust als: gaatjes meten voor een beter milieu.
Als je eenmaal een goed probleem beet hebt, dan ben je minstens voor een paar jaar onder de pannen. Geen wonder dus dat onderzoekers hun problemen koesteren, er heel de dag aan willen denken en over niets anders kunnen praten. Het is een beetje zoals verliefd zijn. Het zou me niet verbazen dat er ook daar onderzoek naar wordt gedaan: is er een verschil te zien tussen de hersenscans van een begeesterde vakidioot en een verliefde dwaas?
Bij sommigen is het liefde op het eerste gezicht. Bij anderen is het meer een verstandshuwelijk: ook in de wetenschap zijn er modes en als je aan een populair onderwerp werkt, zoals de al vermelde alternatieve energiebronnen, is het gemakkelijker om daar financiering voor te vinden. Maar met de tijd groeit de liefde overal: je kunt wel handschoenen aantrekken als je in het laboratorium werkt, maar uiteindelijk kruipt het onderzoek toch onder je huid.
Op school gaat het er anders aan toe: daar staan niet de problemen maar de antwoorden centraal. Iemand die de theorie voldoende studeert kan slagen voor wiskunde en wetenschappen, want oefeningen en practica staan zelden voor de helft van de te behalen punten. Dit is begrijpelijk: jongeren hebben eerst een zekere basis nodig voor ze zelf creatief aan de slag kunnen met deze kennis. Toch is het ook een gemiste kans: in al die uren op school krijgen ze geen enkel inzicht in wat een wiskundige of wetenschapper echt doet.
Aan onderzoek doen is als aan een vraagstuk werken, waarbij je de oplossing niet achterin het boek vindt, omdat nog niemand de oplossing weet. Het is als een practicum uitvoeren, waarbij je niet weet welk materiaal je nodig gaat hebben. Anderzijds mag je wel zo veel opzoeken als je wilt en hulp vragen aan collega’s. Het is beangstigend, maar ook bevrijdend, want aan het einde van de rit staat er niemand klaar met een rode pen om je poging af te straffen. Zelfs als je je oorspronkelijke vraag niet oplost, is het mogelijk om succes te boeken: misschien bedenk je een nieuwe meettechniek of bewijsmethode. Misschien valt je vraag uiteen in deelproblemen waar veel collega’s aan willen werken en leg je de basis voor een nieuw vakgebied.
Voor onderzoekers geldt: als je geen probleem vindt, dan heb je pas een probleem.
Erg mooi, ik koop morgen toch een papieren Eos.
Ik ken dat trouwens ook, het enthousiasme (voor een bepaalde taak) dat aanvoelt als verliefd zijn. Je wilt er per se aan werken, al het andere wat je moet doen, lijkt oponthoud op weg naar de geliefde. Maarten ’t Hart schrijft ergens dat hij soms zo in een boek opgaat, dat hij geen zin heeft om te eten. Onder computerfreaks komt het ook vaak voor: ze leven op chips en cola omdat ze niet langer dan een paar seconden van het scherm verwijderd willen zijn en dus geen tijd hebben om te koken. Ik heb ook wel eens gemerkt bij jonge moeders dat ze na hun zwangerschapsverlof moeite hadden om zich op hun werk te concentreren, omdat ze meer bezig waren met de toestand thuis. Ik hoop dat bij jou de twee passies – werk en kind – in evenwicht zijn.
Normaal heb ik tegen etenstijd altijd grote honger, maar als ik echt geconcentreerd bezig ben, vergeet ik al de rest, dus ook dat ik zou moeten eten. Daar schreef ik eerder als eens over (tweede helft van dit stukje).
Vergis ik mij als ik vermoed dat het enthousiasme waarmee je aan je Winkel schrijft ook tot deze categorie behoort? :-)
Mijn zoontje lijkt het prima naar zijn zin te hebben in de opvang, dus als hij daar is, kan ik me met een gerust hart volledig op mijn werk te concentreren. En zodra hij thuis is, gaat hij natuurlijk voor. Wat is het leven anders dan telkens naar nieuwe evenwichten streven en ze nooit bereiken?
Pingback: Verliefd op een probleem: de oneindige loterij » Sylvia's blog
Pingback: Jaaroverzicht 2013 » Sylvia's blog
Pingback: Huiswerk (met bijna twintig jaar vertraging) » Sylvia's blog