Tag Archief: NWQ

Spruitjes in een saus van kansrekening

Het cliché wil dat kinderen geen spuitjes spruitjes [met dank aan een oplettende lezer!] lusten. Bij ons zit het anders: ons zoontje eet juist graag spruitjes, net als zijn papa. Ik ben thuis de enige die bij de geur van spruiten alleen al op de vlucht slaat. Natuurlijk word ik hier wel eens mee geplaagd, maar dat vind ik onterecht. En de wetenschap steunt me daarin: ik ben gewoon erfelijk belast!

Stelling van de dag:

Het is helemaal niet stoer om te zeggen dat je spruitjes lust. Sommige mensen proeven niet hoe bitter die zijn: ze missen daartoe de werkzame variant van een bepaald gen (TAS2R38-gen).

Spruitjes.Waarom ik op een zondagavond over spruitjes en genetische aanleg voor het proeven van bitter begin? Welnu, in de Nationale WetenschapsQuiz 2014 zat er een vraag hierover en dat in combinatie met kansrekening (zie vraag 11). Ha, spruitjes in een saus van kansrekening, dat is dan weer wel spek naar mijn bek! :-)

Uiteraard blogde ik hier al eerder over, maar het verhaal kreeg een staartje in de commentaren. Voor wie het gemist heeft: iemand betwijfelde of de modeloplossing van NWO wel juist was, maar ik kon hem overtuigen. Ook Mark Peeters – Vlaanderens zelfverklaarde nieuwe Copernicus – dacht aanvankelijk dat er iets mis was met de modeloplossing, maar gaf uiteindelijk zijn fout toe.

Nu is hij echter van mening dat weinig mensen de uitleg die tot de juiste oplossing leidt écht begrepen hebben. Daarom daagt hij de lezers van zijn blog uit om (nogmaals) uit te leggen waarom zijn initiële redenering (die tot een fout resultaat leidt bij de originele opgave) niet werkt.

Hij stelt de volgende variant van de opgave voor (hier uitgeschreven om misverstanden te vermijden):

Een stel heeft twee kinderen. Moeder vindt spruitjes niet bitter, vader wel. Het proeven van bitter is een dominante eigenschap van één gen. De werkzame en de niet-werkzame versie van dit gen komen even vaak voor. Wat is de kans dat beide kinderen de spruitjes wel bitter vinden smaken?

(Voor de volledigheid: in de originele opgave werd er gevraagd naar de kans dat beide kinderen de spruitjes niet bitter vinden smaken. Marks initiële idee was 1/3 x 1/3 = 1/9, terwijl de juiste oplossing 1/6 was.)

Marks initiële redenering levert als antwoord op bovenstaande variant 2/3 x 2/3 = 4/9 op.

Hij vraagt wie met hem wil wedden voor 100€. Nu, wedden doe ik niet, uit principe, maar ik wil wel met alle plezier een poging doen om uit te leggen waarom het antwoord op deze variant van de opgave niet 2/3 x 2/3 is.

In deel 1 zal ik uitleggen hoe de berekening dan wel verloopt (of althans één manier geven om het uit te leggen) en in deel 2 zal ik verduidelijken wat er mis gaat bij “als voor één kind de kans 2/3 is, dan is voor twee kinderen de kans 2/3 x 2/3”. (meer…)

Nationale WetenschapsQuiz 2014

Binnenkort wordt de NWQ 2014 uitgezonden: namelijk op zondagavond 28 december om 22u35 op NPO 2. De vragen vind je hier. De deadline om mee te doen is inmiddels verstreken, maar je kan ook live meespelen op de avond zelf.

Wij hebben gisteravond thuis eens ons hoofd gebroken over de opgaven. En nu zijn we vooral benieuwd naar het officiële antwoord op de volgende vier vragen.

 

Vraag 4

De ruimtesonde New Horizons beweegt met een snelheid van 15 kilometer per seconde naar de rand van ons zonnestelsel. Stel dat hij in de richting van de Sombrero-nevel gaat, die zich op 50 miljoen lichtjaar afstand van de aarde bevindt, wanneer komt hij daar dan aan?

  • A. Over ongeveer 1000 miljard jaar
  • B. Over ongeveer 50 miljoen jaar
  • C. Nooit

Als je de opgave domweg invult, enkel rekening houdend met de gegevens in de opgave en de lichtsnelheid, dan bekom je antwoord A.

Maar wat als je rekening houdt met de expansie van het universum? De Hubble-constante geeft de snelheid waarmee verafgelegen gebieden zich van de aarde afbewegen. Deze constante bedraagt ongeveer 68 km/s per Megaparsec (Mpc). Volgens de opgave bevindt de Sombrero-nevel zich op 50 miljoen lichtjaar afstand van de aarde, dit is op ongeveer 15 MPc (want 1 Mpc is ongeveer 3,26 miljoen lichtjaar). Gebruik makend van de Hubble-constante beweegt de nevel zich dus met ongeveer 100 km/s van de aarde. Kortom, met een snelheid van 15 km/s zal de sonde de nevel nooit bereiken.

Daarom kiezen wij voor antwoord C.

 

Vraag 15

In een grote bak water van 4°C leg je een blok ijs. Wat gebeurt er met het waterniveau terwijl het ijs smelt?

  • A. Het stijgt
  • B. Het blijft gelijk
  • C. Het daalt

Trouwe kijkers van de Nationale WetenschapsQuiz herkennen hierin de obligate Archimedesvraag.

Het antwoord bij dit type vraag is – als mijn geheugen me niet bedriegt – in voorgaande edities bijna altijd geweest dat het gelijk blijft. Ook deze keer lijkt dit zo: het gewicht van het (drijvende) ijs is precies gelijk aan het gewicht van het verplaatste water. Als het ijs smelt kan het dus precies het volume innemen van het ijs dat aanvankelijk onder water zat. Het waterniveau blijft dan gelijk.

Maar dan kwam Danny met de opmerking dat water van 4°C de grootste dichtheid heeft. Als het ijs smelt, zal het water geen water van 4°C zijn, maar iets kouder. Dit water heeft dan een lagere dichtheid en dus een groter volume: het waterniveau stijgt.

Ons antwoord is dus A.

Tenzij we ons moeten voorstellen dat het water continu op 4°C wordt gehouden door een extern warmtebad, maar dan lijkt er geen reden te zijn om specifiek te vermelden dat het om water van 4°C gaat. Toch?

 

Vraag 11

Een stel heeft twee kinderen. Moeder vindt spruitjes niet bitter, vader wel. Het proeven van bitter is een dominante eigenschap van één gen. De werkzame en de niet-werkzame versie van dit gen komen even vaak voor. Wat is de kans dat beide kinderen de spruitjes niet bitter vinden smaken?

  • A. Een vierde
  • B. Een zesde
  • C. Een negende

Voor deze vraag over kansrekening denk ik dat het antwoord B is. Korte uitleg: in 2/3 van de gevallen heeft de vader precies één recessief gen, waarbij er telkens 1/2 kans is om het niet door te geven: 2/3 * 1/2 * 1/2 = 1/6.

Het enige dat me wat ongerust maakt is dat ik in dit geval de andere opties niet kan verklaren via voor de hand liggende fouten. Via een opzettelijk foute redenering kwam ik bij 1/8 uit, maar die optie staat er niet tussen. Daardoor twijfel ik nu of ik toch zelf niets over het hoofd zie. Spannend!

 

Vraag 7

Als je een oneindig grote vloer aaneengesloten zou betegelen met deze strikjes- en bootjestegels, wat is dan de verhouding tussen strikjes en bootjes?

  • A. 1 strikjestegel op 2 bootjestegels
  • B. Minder dan 1 strikjestegel op 2 bootjestegels
  • C. Meer dan 1 strikjestegel op 2 bootjestegels

De strikjes en tegels zie je links in de figuur hieronder. Op een zijde met uitstulping (driehoekjes in het origineel; cirkels bij mij) moet een zijde zonder uitstulping aansluiten.

Strikjes en bootjes.

Strikjes en bootjes.

Hierbij zijn we niet tot een antwoord gekomen. We berekenden wat hoeken, maar het probleem waren vooral de uitstulpingen, waardoor niet alle zijden op elkaar passen. Enig tekenwerk op papier leverde al snel op dat eenvoudige periodieke patronen niet kloppend te maken zijn. Om een beetje te kunnen puzzelen maakte ik bovenstaande oefening in Powerpoint. Daar liep ik vast.

Zou het hier om werkelijk om niet-periodieke (Penrose-) betegeling kunnen gaan? (En is dat misschien de reden voor de eerder vage opties B en C?)

Ha, Arnout Jaspers van KennisLink denkt alvast van wel!

 

Aanvulling:

De vragen die aansluiten bij ruimtevaart (vragen 4 en 8) worden hier bediscussieerd en wat vraag 4 betreft lijken ze hier ook tot optie C te besluiten. :-)

Er is ook een Reddit met discussie over alle vragen. Daar twijfelen ze ook nog over vraag 15, om precies dezelfde redenen als wij. En voor de kansrekeningvraag bekomt er iemand 1/4 en iemand anders 1/9, waardoor ik er iets geruster in ben dat mijn redenering toch juist is. :-P

Nationale WetenschapsQuiz 2013: een tip!

Einstein is klaar voor de Kerst. U toch ook?De eindejaarsfeesten komen eraan en dat betekent dat het bijna tijd is voor de Nationale WetenschapsQuiz (NWQ2013). Deze quiz wordt dit jaar al voor de twintigste keer georganiseerd door de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO).

Het is het eerste jaar dat ik kan zeggen dat de quiz door “mijn werkgever” georganiseerd wordt, aangezien NWO sinds het begin van dit jaar mijn onderzoeksbeurs betaalt (waarvoor mijn grote dank, uiteraard). Met de organisatie van de quiz heb ik trouwens niets te maken, dus ik voel me vrij om jullie vandaag een tip te geven.

De vijftien vragen kun je hier lezen en invullen. De antwoorden worden gegeven in de televisie-uitzending op 29 december (om 22u15 op Nederland 2) en de uitleg wordt achteraf ook online gezet. Er is ook een juniorversie met tien andere vragen.

Net als twee jaar geleden geef ik hier een enkele hints voor het oplossen van één van de vragen. Er zijn twee vragen die iets met kansrekening te maken hebben, vraag 6 en vraag 13. Daarvan kies ik de moeilijkste: vraag 13.

Vraag 13
Voor een ziekte waar 1 op de 1000 mensen aan lijdt, is een 99% betrouwbare test ontwikkeld. Wat is de kans dat je ook echt ziek bent als de test dat uitwijst?
Antwoord:

Mijn eerste hint is: vóór je de test doet, heb je een kans van 0,1% om aan de ziekte te lijden (dat is die “1 op de 1000”).

Mijn tweede hint is: stelling van Bayes.

Mijn derde hint is: “Harvard Medical School Test“. Zoek het op (samen met het woord “probability“): er staan heel wat uitgewerkte voorbeelden van dit soort vraagstukken online. Je moet dan enkel nog de getallen van deze opgave invullen en je bent klaar.

Als er nog antwoorden op andere vragen mijn fascinatie wekken, schrijf ik een nabeschouwing, ook net als twee jaar terug. Ik ben alleszins blij dat er een vraag over stuiterdruppels bij zit (vraag 3) en kijk al uit naar de demonstratie daarvan!

Je kunt ook het archief raadplegen met vragen (én antwoorden) uit de eerdere edities.

Aanvulling (januari 2014):

Je kunt de uitzending van de Nationale WetenschapsQuiz 2013 online (her-)bekijken: hier of hier. Het hele archief met uitzendingen van de voorbije jaren vind je hier. De juniorversie vind je hier.

De antwoorden op de NWQ2013 kun je ook nalezen: hier of hier.

Het antwoord op vraag 13 was natuurlijk 9%; meer uitleg vind je hier.

Het antwoord op de andere kansrekeningsvraag vind je hier. (Deze opgave werd trouwens bedacht door prof. Barteld Kooi uit Groningen, evenals de logicavraag.)

O, en de druppeldemonstratie stelde niet teleur! :-)

Demon van Laplace en doosjes van Bertrand

Pierre-Simon Laplace.Mijn cursus voor Master-studenten over filosofie van de waarschijnlijkheid is volop bezig. We hebben vorige week onder andere de klassieke interpretatie van de kansrekening besproken. Elementen van deze interpretatie zijn terug te vinden bij vele vroege beoefenaars van de kansrekening, zoals Blaise Pascal, Daniël Bernouilli, Christiaan Huygens en Gottfried Leibniz. De interpretatie wordt echter het sterkst geassocieerd met Pierre-Simon Laplace. Laplace schreef in 1812 een wiskundig boek over kansrekening (“Théorie analytiques des probabilités“) en twee jaar later kwam zijn inleiding voor een breder publiek uit (“Essai philosophique sur les probabilités“). De Engelse vertaling hiervan, “A philosophical essay on probabilities“, is nog steeds vlot verkrijgbaar: ik kocht vorig jaar een goedkope facsimile van een uitgave uit 1902 in de New Yorkse boekenwinkel The Strand. Laplace verwerkte oudere resultaten op het vlak van de wiskundige behandeling van kansen en herontdekte de stelling van Bayes. Bovendien kwam hij met volledig origineel onderzoek over de toepassing van kansen op meetfouten in de astronomie en fysica. Hij geeft bijvoorbeeld als eerste een wiskundig bewijs voor de kleinste-kwadratenmethode, die eerder al door Gauss en Legendre was gebruikt, waardoor hij de hele foutentheorie een rigoureuze onderbouwing geeft.

Bij het lezen van Laplaces essay merk je duidelijk dat Laplace eerst en vooral een fysicus is. De grote successen van de klassieke mechanica bij het voorspellen van de beweging van hemellichamen stemden hem zeer optimistisch. Hij twijfelde er niet aan dat met het voortschrijden van de wetenschap weldra ook alle andere verschijnselen even voorspelbaar zouden zijn. Hij stelde zich een intelligentie voor die, moest zij precieze informatie hebben over alle posities en krachten van alle onderdelen in de natuur op één moment, de bewegingen van het grootste hemellichaam tot het kleinste atoom zou kunnen analyseren. Ja, intelligentie is een zij: zowel in het Frans als in het Nederlands is het een vrouwelijk woord. Later werd deze intelligentie ook wel de demon van Laplace genoemd – dat woord is dan weer mannelijk. Voor de demon van Laplace zou er geen onzekerheid zijn, niet over het verleden en niet over de toekomst. Laplace had dus een volstrekt deterministisch wereldbeeld, waarin er geen plaats was voor kansen. Is het dan niet vreemd dat Laplace zich met kansrekening bezighield, als hij dacht dat kansen helemaal niet bestonden? Nee, want we weten nu eenmaal niet alles over het heden en we zijn niet in staat, zelfs als moesten we alles over het heden weten, om al deze informatie te verwerken – aldus Laplace.

Laplace's demon makez kitty sad.

Kat die zojuist gehoord heeft over de demon van Laplace. (Bron afbeelding: http://philosophicatz.wordpress.com/2008/05/01/laplaces-demon-makez-kitty-sad/)

Het is amusant om te zien hoeveel tekst Laplace nodig heeft om wiskundige vergelijkingen in woorden te beschrijven – een euvel waar populariserende boeken over wetenschap nog steeds mee worstelen. Zo wordt het lezen van het boekje voor de eigentijdse lezer een spel: herken de vergelijking.

Voor deze blogpost heb ik geen cryptische omschrijving van een wiskundige vergelijking geselecteerd, maar wel een korte opgave, waaruit je kunt zien dat kansberekeningen, zelfs zeer eenvoudige, ooit voor grote verwarring zorgden, zelfs bij bekende wiskundigen! Hier is het vraagstuk:

Stel, je gooit een munt op. Dan is de kans op kop 1/2 en ook de kans op munt 1/2. Nu ga je de munt twee keer na elkaar opgooien. Wat is daarbij de kans op minstens één keer kop?

Laplace was van mening dat het er bij het kansrekenen op aankomt om alle “even mogelijke” uitkomsten te bepalen. (Later werd dit het indifferentieprincipe genoemd.) De kans op een gebeurtenis zou volgens hem dan de breuk zijn van het aantal van deze mogelijkheden waarbij deze gebeurtenis gerealiseerd wordt, gedeeld door het totale aantal mogelijkheden. Het toepassen van dit principe lijkt hier eenvoudig genoeg. Er zijn vier mogelijke combinaties: kop+kop, kop+munt, munt+kop en munt+munt. De eerste drie combinaties bevatten minstens één keer kop; enkel de laatste combinatie heeft geen kop. De kans op minstens één keer kop in twee worpen is dus 3/4 of 75%.

Jean le Rond d'Alembert.Het lijkt alsof je hier nauwelijks kansrekening voor nodig hebt: iemand met een beetje gevoel voor wiskunde had dit ook vóór de tijd van Laplace toch ook wel kunnen beredeneren? Neem nu d’Alembert: deze wiskundige werd 32 jaar vóór Laplace geboren en was zeker niet de minste: zijn convergentietest voor reeksen duikt nog steeds op in eigentijdse wiskundelessen. Toch beweert Laplace dat d’Alembert grote moeilijkheden had met de opgave over de twee muntworpen.

d’Alembert onderscheidde drie mogelijke uitkomsten: als het kop is bij de eerste worp is er al minstens één keer kop, dus daar moeten we verder niet naar kijken. Als het munt is bij de eerste worp hangt alles af van de tweede worp: als die kop is, is het ook goed, als die munt is niet. Zo kwam hij tot het antwoord 2/3.

Bij zijn redenering houdt d’Alembert er echter geen rekening mee dat de mogelijkheden die hij opsomt zelf niet “even mogelijk” zijn, maar ongelijke kansen hebben: kop bij de eerste worp is dubbel zo waarschijnlijk is als een uitkomst waarbij zowel de eerste als de tweede worp worden gespecifieerd. Hij had dus niet 1/3 + 1/3 moeten nemen, maar wel 2/4 + 1/4, hetgeen hem ook 3/4 had opgeleverd.

Bij de doosjesparadox van Bertrand moet je de kans berekenen dat een tweede munt ook van goud is.Hoewel de redenering van d’Alembert snel te weerleggen is, hebben latere auteurs toch geprobeerd om aan te tonen dat het vertrekpunt van Laplace (zijn indifferentieprincipe) bij andere vraagstukken tot verschillende uitkomsten kan leiden en dus niet helemaal deugt. Joseph Bertrand publiceerde in zijn boek “Calcul des probabilités” uit 1889 een aantal voorbeelden, die nu bekend zijn als de paradoxen van Bertrand. In de les bespraken we zijn bekende paradox van de koorde, maar vandaag hou ik liever bij de eenvoudigere doosjesparadox:

Er zijn drie doosjes met daarin telkens twee munten. In één doosje zitten twee gouden munten, in één doosje zitten twee zilveren munten en in één doosje zitten één gouden en één zilveren munt. Je pakt een willekeurig doosje en neemt daaruit een willekeurige munt. Het blijkt een gouden munt te zijn. Wat is nu de kans dat de andere munt in het doosje ook van goud is?

Je zou als volgt kunnen redeneren: “Er zijn twee doosjes met minstens één gouden munt erin en bij die doosjes zit er in één geval nog een gouden munt in; de kans is dus 1/2.” Mis poes! Als je dat dacht, maak je dezelfde fout als d’Alembert bij de muntworpen: je houdt er namelijk geen rekening mee dat de kans dat de eerste gouden munt uit het doosje met de twee gouden munten komt groter is dan dat deze uit het gemengde doosje komt.

Elk van de zes munten heeft een gelijke kans om als eerste getrokken te worden (namelijk elk 1/6). We weten echter al dat de eerste munt van goud is, hetgeen in drie van de zes gevallen gebeurt. Van deze drie mogelijkheden om een gouden munt te trekken, komt de munt in twee gevallen uit het doosje met de twee gouden munten. Zo zie je dat de kans dat de eerste munt uit het doosje met de twee gouden munten komt 2/3 is. De kans dat de tweede munt ook van goud is, is dan ook 2/3 (en niet 1/2).

Komt de opgave met de drie doosjes je bekend voor? Dat kan kloppen: een variant met witte en donkere pralines dook vorig jaar nog op bij de Nationale Wetenschapsquiz en zorgde voor hevige discussies op internetfora. De geest van d’Alemberts misrekening waart dus nog steeds rond en komt als een duivel uit de doosjes van Bertrand. Als remedie stel ik voor om allemaal Laplace te gaan (her-)lezen – kwestie van de ene demon met de andere te bestrijden. ;-)

Nationale Wetenschapsquiz 2011: van bonbons tot een natte theedoek

In de jaren negentig maakte Wim T. Schippers van de Nationale Wetenschapsquiz een heerlijk chaotische wetenschapsexplosie.Toen ik voor het eerst naar de Nationale Wetenschapsquiz keek, was ik nog maar half zo oud als nu. De quiz werd toen nog gepresenteerd door Wim T. Schippers (wiens stem je wellicht kent van Ernie uit Sesamstraat). Zijn chaotisch enthousiasme maakte van de quiz een echt fenomeen. (Herinner je je ook nog zijn assistente? Dat was Edith de Leeuw: geen actrice die een typetje speelde, maar een professionele statistica, zo ontdek ik zoveel jaar na datum!) Naast stemacteur en presentator is Wim T. Schippers ook beeldend kunstenaar. Dit jaar kwam zijn werk ‘Pindaklaasvloer’ nog in de media, nadat een onoplettende museumbezoeker erop gestapt was. Ook het “Torentje van Drienerlo” op de campus van de Universiteit Twente (een kerktoren die uit een vijver steekt) is een werk van Schippers. Ik dacht die verzopen kerktoren aangeeft hoe diep Nederland onder zeeniveau ligt, maar volgens Wikipedia gaat het om een “symbool voor het achterblijven van kerkelijke dogma’s bij nieuwe wetenschappelijke inzichten“.

Toen ik voor het eerst naar de Nationale Wetenschapsquiz keek, zat ik nog op de middelbare school en was ik zo naïef te denken dat ik de quiz foutloos zou kunnen oplossen eens ik wetenschappen gestudeerd had. Jammer maar helaas, om het met Wim T. Schippers te zeggen: net als in de jaren negentig heb ik ook in 2011 een paar vragen juist en een paar vragen fout beantwoord.

De Nationale Wetenschapsquiz 2011.Er zat dit jaar ook een leuke optica-vraag tussen: waarom ziet een gekleurde handdoek er donkerder uit als hij nat is? Dat had ik me eigenlijk nog nooit afgevraagd. Natte stukken van een handdoek laten, net als vetvlekken op papier, meer licht dóór – dat had ik wel al gezien. De uitleg tijdens de uitzending en die op de website vond ik niet helemaal duidelijk, dus probeer ik het hier zelf te beredeneren in drie stappen.

(1) Weerkaatsing en strooiing. De kleur van een handdoek ontstaat doordat de doek een deel van het witte omgevingslicht absorbeert en een deel reflecteert. Als er, om één of andere reden, minder reflectie is, zien wij dit als “donkerder”. Terwijl een glad oppervlak, zoals van een spiegel, al het licht dat onder dezelfde hoek invalt ook in dezelfde richting weerkaatst, is dat bij een ruw oppervlak niet zo. Bij een handdoek kan men dus beter spreken van strooiing aan het oppervlak.

(2) Stapsgewijs veranderen van de brekingsindex. Bij elke overgang tussen stoffen met een verschillende brekingsindex, wordt een deel van het licht weerkaatst en een deel doorgelaten. Aan de microscoop kan dit vervelend zijn: het draagglaasje, het dekglaasje en de lenzen hebben allemaal dezelfde brekingsindex (van glas), maar daar zit telkens een laagje lucht tussenin met een lagere brekingsindex. Hierdoor gaat er onderweg aan elke overgang heel wat weerkaatst licht verloren. Met speciale olie, die dezelfde brekingsindex heeft als glas, kun je de ervoor zorgen dat het licht overal door dezelfde brekingsindex gaat (‘refractive index matching‘). Bij elke olie-glas overgang wordt alle licht doorgelaten, terwijl je bij elke lucht-glas overgang lichtintensiteit kwijtraakt door gedeeltelijke weerkaatsing. Als je geen olie hebt, kun je het ook met water proberen: dit heeft een brekinginsdex die tussen die van lucht en glas in ligt: door de brekingsindex in stappen te veranderen, in plaats van bruusk in keer, wordt het aandeel van reflectie verminderd.

(3) Lucht-draad overgangen. De handdoek bestaat weliswaar uit draden, niet uit glas, maar als die draden licht (voor een deel) doorlaten, kun je ook daaraan een brekingsindex toekennen. Ja, er zijn weldegelijk wetenschappelijke studies naar de brekingsindex van textielvezels (voorbeeld). (a) In droog textiel zijn er heel wat lucht-draad overgangen. Bovendien zal een deel van het licht dat door een eerste textielvezel is gegaan alsnog weerkaatst kunnen worden aan het oppervlak van de volgende draad, maar dit aandeel lijkt me eerder klein. (b) Bij een natte doek zorgt het water voor brekingsindex-aanpassing, wat de reflectie verlaagt. Er zijn verschillende mogelijkheden die allen hetzelfde effect hebben. Water dat in de vezels kruipt, verlaagt de brekingsindex van de vezels zelf, met minder reflectie tot gevolg. Water dat in een dun laagje om de vezels heen zit, verlaagt dat stapsgewijs de brekenisindex, waardoor er ook minder reflectie is. Water dat de volledige ruimte tussen de vezels opvult (dit lijkt plausibel door capillariteit) zorgt ervoor dat er nauwelijks nog brekingsindex-overgangen zijn in de handdoek; hierdoor neemt het aandeel weerkaatsing in diepere lagen van de handdoek af.

Conclusie: Van een natte handdoek weerkaatst er minder licht dan van een droge, doordat het brekingsindexverschil tussen lucht en water kleiner is dan het verschil tussen lucht en textiel. Bovendien kan er bij een natte doek geen licht worden weerkaatst van diepere lagen, omdat er daar geen brekingsindexovergangen meer zijn, terwijl dit bij een droge doek ook nog kan bijdragen aan de helderheid.
Er wordt meer licht doorgelaten in een natte handdoek en dat komt er aan de achterkant weer uit. Zo komt het dat de natte vlek aan de kant van de lichtbron donkerder en aan de tegenovergestelde kant lichter is dan droge stukken van de handdoek.

Ondanks alle moeilijke wendingen, slaagden er dit jaar drie mensen in om alle vragen juist te beantwoorden. Chapeau! Alle antwoorden met een beetje uitleg en het filmpje uit de uitzending kun je hier vinden.

Tien x (Kerst + Wetenschap)

We hebben een boom in huis gehaald en hem vol bolspiegels gehangen.We hebben een boom in huis gehaald en hem vol bolspiegels gehangen. Het heeft al gesneeuwd in Gent. Het laatste blad verdwijnt weldra van de kalender. Voor dit gebeurt zullen er allerhande deadlines wel of niet gehaald worden. Het is duidelijk: de eindejaarsfeesten komen eraan!

Ik heb twee weken geleden al een lijstje met kersttips gepost, maar intussen heb ik nog zoveel leuke dingen zien passeren dat er vandaag een tweede deel moet komen. Hier zijn er nog tien tips om de eindejaarsperiode op wetenschappelijk verantwoorde wijze door te komen:

  • Voor mij is het geen echte kerst zonder Nationale Wetenschapsquiz! De vragen van dit jaar, inclusief de onvermijdelijke Archimedes-instinker, staan hier.
  • Eenvoudige vragen over kansrekening zorgen altijd voor gedonder, dus ook vraag 14 van de NWQ11 zal zeker mensen op het verkeerde been zetten. (Spoiler: ik sluit me aan bij het commentaar van Keezie).
VRAAG 14
Je hebt drie doosjes met bonbons. In het ene zitten twee witte bonbons, in het andere zitten twee pure bonbons en in het derde doosje zitten een pure en een witte bonbon. Je kiest willekeurig één van de drie doosjes en pakt daaruit ook weer willekeurig één van de twee bonbons. Die bonbon is wit. Wat is nu de kans dat de andere bonbon in het gekozen doosje ook wit is?
a. 1/3.
b. 1/2.
c. 2/3.
  • Als je de vragen over kansrekening en Archimedes wil ontwijken, kun je het natuurlijk ook bij de junior-editie van de quiz houden.
  • Ben je nog steeds op zoek naar originele kerstversiering en ben je niet vies van elektronica en/of sciencefiction? Doe dan je voordeel met deze 20 decoratietips.
  • Stephen Wildish ontwierp een Venn-diagram over de kerstman:

    Venn-diagram over de kerstman.

    Venn-diagram over de kerstman. (Bron afbeelding: http://stephenwildish.co.uk/friday.html)

  • Met de feestdagen wordt er stevig getafeld. Heb je je ook al afgevraagd hoe het komt dat je altijd nog plaats hebt voor een dessertje, hoe veel je voordien ook gegeten hebt? Hier blijkt een wetenschappelijke verklaring voor te zijn: suikers wekken een reflex op waardoor de maagwand verder uitzet. Zo maakt die kerststronk zijn eigen plekje vrij! De truc is om na een zware maaltijd wel suiker te eten, maar het bij iets kleins te houden, zoals een praline: hierdoor rekt de maag wel uit zonder de extra ruimte op te vullen. Dat geeft een minder vol gevoel.
  • Ik vraag me trouwens af of die voedingswetenschapper sinds de zomer al verder is geraakt met het zoeken naar de perfecte chocolade.
  • Hou je juist helemaal niet van het lange feesttafelen en verveel je je altijd op familiefeesten? Dan heb je wat afleiding nodig: origami misschien? Druk deze instructies af en vouw rustig je eigen DNA-molecule. Leer het ook aan je kleine neefje of nichtje. Als er een kom met drijfkaarsjes op tafel staat, kun je met een beetje gevouwen papier ook het effect van dit filmpje proberen te evenaren. Kunstig!

  • Een wetenschappelijke studie over sneeuwruimen van de daken van PC-Hooft-tractoren en brandkranen? Dat ruikt naar Improbable Research! (Inderdaad.) De fysica van sneeuwkristallen vind je hier.
  • Met de kerstdagen kan er in de ruimte ook weer Nederlands gesproken worden: de Nederlandse ESA-astronaut André Kuipers werd vandaag met succes gelanceerd voor een verblijf van een half jaar in het ISS. (Lees ook zijn blog.)
Rond kerst hangen er overal bolspiegels.

Rond kerst hangen er overal bolspiegels. Hier een voorbeeldje uit het station van Utrecht.

Bonus (toegevoegd op 22 december): Als je die kerstballen beu gezien bent, kun je ze altijd laten barsten. In combinatie met een hogesnelheidscamera geeft dat prachtige resultaten!

Bonus-bonus (toegevoegd op 23 december): de limiet voor X -> MAS wordt mooi uitgewerkt op Zeno’s adventkalender van xkcd.

Fijne kerstdagen gewenst!