Tag Archief: psychologie

Face to face met het onbekende

Hoe kun je jezelf van gedachten doen veranderen?

Verschenen als artikel in Eos december 2020

Wat is het allerbelangrijkste waarover jij ooit van gedachten bent veranderd? We hebben al­lemaal overtuigingen, die een invloed hebben op de patronen die we in onze levens weven. Om deze opvattingen te analyseren moeten we voorbij de patronen kijken. De draden onderzoeken kan een eer­ste stap zijn om de patronen te veranderen, maar dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan.

Ondanks mijn ervaring als natuurwetenschapper en filosoof blijkt het moeilijk om rationele principes toe te passen in doordeweekse contexten. Om die moeilijkheid te illustreren, vertel ik hier over de meest persoonlijke kwestie waarover ik van gedachten ben veranderd. Maar laat ik bij het begin beginnen, dus bij de oorsprong van mijn initiële overtuiging.

De eerste foto in mijn babyalbum lijkt op een foto van de maanlanding. Ze is het resultaat van een echo die mijn moeder liet nemen aan het begin van 1980, toen ze in verwachting was van mij. Echografie als niet-invasieve methode om een ongeboren kind te onderzoeken is te­genwoordig heel populair. Tijdens een gewone zwanger­schap wordt dit onderzoek in België nu minstens drie keer uitgevoerd. Maar destijds was het nog relatief onge­bruikelijk. Mijn ouders hadden bewust voor dat onder­zoek gekozen, omdat mijn vader zowel een familielid had met het syndroom van Down als een naaste die geboren was met een open rug (spina bifida).

Om die reden liet mijn moeder ook een vruchtwater­punctie uitvoeren. Hierbij wordt een staal genomen van het vruchtwater, dat cellen van de foetus bevat: daarin kunnen eventuele chromosomale afwijkingen worden opgespoord. Omdat hiervoor dus de vliezen doorgeprikt moeten worden, houdt de staalname zelf een zeker risico in. Deze invasieve procedure wordt daarom ook nu nog enkel aanbevolen als er specifieke bezorgdheden zijn.

Mijn ouders waren opgelucht toen ze de uitslag van beide onderzoeken kregen. Veel later heeft mijn moeder weleens gespeculeerd dat haar gynaecoloog misschien toch iets gezien had op de echo, zonder het haar te zeg­gen. Maar de beeldvorming was gewoon nog niet zo ver­fijnd als nu.

Sprookjes en vragen

‘Wat heef ik daar? Dat heef jij niet!’ zou ik als peuter te­gen haar gezegd hebben, toen we thuis samen in de spie­gel keken. Dat was de eerste keer dat ik de littekens op mijn bovenlip opmerkte. Zelf herinner ik me dat moment natuurlijk niet, maar ik weet dat ze me heeft uitgelegd dat ik geboren was met een gespleten lip en gehemelte.

Ze zal me ook verteld hebben dat een dokter dat had dichtgenaaid toen ik nog een baby was, waarna ik nor­maal had kunnen eten en leren praten. Ze gebruikte niet het woord ‘hazenlip’ – dat woord heb ik later op de speel­plaats geleerd. Nog later hoorde ik de kaakchirurg spre­ken van een schisis. Schisis kan verwijzen naar een lip-, kaak- of gehemeltespleet, of een combinatie daarvan.

Naarmate ik groter werd, kwamen er nog veel meer vragen in me op. Iets dat ik bijvoorbeeld niet begreep was waarom andere kinderen me plaagden omwille van mijn lip, terwijl ik daar toch niets aan kon doen. Het was ook niet de fout van mijn ouders: zij hadden geen enkele reden gehad om een baby te verwachten met een lip- en gehemeltespleet. Het was hen gewoon overkomen, totaal onverwacht. De maanlandingsfoto in mijn babyalbum toonde juist aan dat ze er alles aan hadden gedaan om goed voorbereid te zijn. Ik herinner me de opluchting die ik voelde toen ik begreep dat zij geen schuld droegen.

De reactie van mijn moeder was fantastisch. ‘Het is goed dat dit kindje bij mij gekomen is,’ dacht zij, ‘want ik zal er met heel mijn hart van houden en het alle extra zorgen geven die het nodig heeft.’ En dat voornemen maakte ze waar. Ze praatte veel tegen me en las me al sprookjes voor toen ik nog in de wieg lag, in de hoop dat het me zou helpen om goed te leren praten.

Ik ben inderdaad vroeg beginnen praten en de pas­sieve kennis van de woordenschat uit boeken gaf me een voorsprong op school – evenals een levenslange liefde voor boeken. Geleidelijk realiseerde ik me hoe uitzonder­lijk haar onmiddellijke vastbesloten liefde voor mij was, want soms werd ze door het ziekenhuis gevraagd om met ouders te gaan praten die het moeilijker hadden om te aanvaarden dat hun baby geboren was met een schisis. En het duurde nog langer om te begrijpen hoe menselijk ook die reactie was.

Hayv Kahraman, Threading My Moustache (2010) link

Gekneed door een mythe

Als ik vragen had waarop ook mijn ouders het antwoord niet wisten, stelden ze voor dat ik ze stelde aan een specia­list. Zo vroeg ik aan de kaakchirurg bij wie ik in behandeling was of mijn kinderen ook een hazenlip zouden hebben. Zo blij als ik was dat mijn ouders niets te verwijten viel voor mijn geboorteafwijking, zo bang was ik om het defect door te geven, want dan meende ik wel schuldig te zijn.

Wel, antwoordde hij, jouw kinderen lopen evenveel risico als die van eender wie, maar je kleinkinderen zou­den het kunnen hebben. Ik was erg jong op dat moment, dus ik herinner me niet woordelijk wat de dokter heeft gezegd. Ik herinner me wel dat ik er achteraf met mijn ouders over heb gepraat. Ze hebben toen zeker vermeld dat lipspleten ‘een generatie overslaan’. Intussen weet ik dat er geen kenmerken zijn die consistent een generatie overslaan, maar deze mythe heeft het verloop van mijn leven grondig veranderd.

Deze gesprekken waren namelijk de reden waarom ik toen heb besloten nooit kinderen te krijgen. Het was het risico niet waard! Ik wilde mijn kinderen niet belasten door mijn defect door te geven aan hun toekomstige kin­deren. En omdat ik geen kinderen wilde, hoefde ik niet te trouwen. Dat was maar beter ook, want andere kinderen leken mijn gezicht toch niet leuk te vinden. Ondertussen zeiden volwassenen tegen me dat het jammer was dat ik niet als jongen geboren was, want ‘uiterlijk is minder be­langrijk voor mannen’ en ze kunnen altijd een snor laten groeien als ze opgroeien. Wat ik met die informatie aan moest, dat weet ik nog steeds niet.

“Zo blij als ik was dat mijn ouders niets te verwijten viel voor mijn geboorteafwijking, zo bang was ik om het defect door te geven”

Alleen en kinderloos blijven zou me een hoop verdriet besparen, besloot ik. Je kunt op voorhand afwijzen wat onbereikbaar lijkt.

In de biologieles op de middelbare school leerden we de basis van de mendeliaanse genetica. Die laat zien hoe een recessief gen in de ene generatie onuitgedrukt kan worden doorgegeven en in de volgende kan verschij­nen. Het volksgeloof dat er eigenschappen zouden zijn die dat systematisch doen is dus een mythe. Hoewel de overerving van een gespleten lip ingewikkelder is en niet op school werd behandeld, leidde ik eruit af dat mijn kin­deren (in plaats van mijn kleinkinderen) gevaar zouden lopen. Het bevestigde mijn eerdere beslissing om nooit een gezin te stichten.

Stigmatisering gaat verder dan sociale uitsluiting: je gaat al snel anticiperen op afwijzing, je maakt je kleiner dan je bent, onzichtbaar haast, wat de negatieve impact versterkt. Opgroeien met littekens beperkte mijn moge­lijkheden tot spontane zelfontplooiing.

‘Alleen omdat we van nature met elkaar verbonden zijn, kunnen we ons eenzaam of geïsoleerd voelen’, zei Jürgen Habermas in een herdenkingsrede op 11 november 2004 in Kyoto (link naar pdf). Hij groeide op met een gehemeltespleet, waardoor hij moeilijk kon praten en zwaar gepest werd. Die vroege ervaringen inspireerden zijn latere werk in de sociale en politieke filosofie, zo vertelde hij tijdens de lezing. Die lezing had hij trouwens helemaal uitgeschreven, omdat hij nog steeds niet graag onvoorbereid spreekt.

Onwetendheid als zegen

Toen een jongen in mij geïnteresseerd leek, had ik mede­lijden met hem: hij moet wel blind zijn, of heel wanhopig, dacht ik. Ondanks de voor de hand liggende nadelen van dit pessimisme hielp deze mentaliteit me om me te concentreren op mijn schoolwerk en om daarna een uit­dagende studie in de natuurkunde en filosofie te kiezen. Toch werd ik op een gegeven moment verliefd op de man die de vader van mijn kind en mijn echtgenoot zou wor­den. Dus ergens is er toch iets fundamenteel veranderd: precies daarover gaat dit stuk.

Toen we als twintigers begonnen te daten, werkten we beiden aan een doctoraat in de fysica. Hij vroeg me of mijn littekens het gevolg waren van een hondenbeet. Nee, van een gespleten lip, antwoordde ik. Hij kende iemand anders die dat had. En dat was dat. Ik stond er versteld van hoe gemakkelijk hij het ter sprake bracht en hoe gemakkelijk hij mijn antwoord accepteerde, zonder het af te wimpelen. Hij leek niet blind of wanhopig.

Het onderwerp kinderen kwam snel genoeg ter spra­ke. Ik zei hem dat als hij echt kinderen wilde, hij niet bij mij moest blijven. Hij bleef toch. Ik vertelde vrienden dat als ik ooit aankondigde zwanger te zijn, ze gerust moch­ten aannemen dat het een ongelukje was. Toch had ik zo’n scenario niet verwacht, want ik was de koningin van de dubbele bescherming.

Als ik ’s morgens vroeg les moest geven, gebruikte ik bijvoorbeeld zowel een wekkerradio als een ouderwetse wekker. Omdat de manieren waarop deze methodes kun­nen falen onafhankelijk zijn (stroomonderbreking versus mechanisch defect), is de kans dat ze tegelijkertijd falen het product van de kansen op falen voor elk van hen. Het vermenigvuldigen van twee kleine kansen resulteert in een zeer klein risico. Hetzelfde geldt voor anticonceptie. De pil en condooms zijn op zich al betrouwbare vormen van anticonceptie als ze zorgvuldig worden gebruikt. De combinatie bood een vangnet voor het vangnet: iets waar ik echt op kon rekenen.

Wat ik in geen van mijn berekeningen had voorzien, was dat ik degene zou zijn die beide vormen van bescher­ming zou loslaten en het idee om zwanger te worden volledig zou omarmen. Toen we erover spraken, zei mijn vriend: ‘Je hebt jezelf gehersenspoeld om te geloven dat je geen kinderen mag krijgen.’ Daar zat een kern van waarheid in. En toen het onderwerp ter sprake kwam in een gesprek met een vriendin en collega die een kind had, was haar spontane reactie: ‘Maar een hazenlip is niet het ergste dat kan gebeuren!’ Opnieuw zeer waar.

Spina bifida, hartaandoeningen en wie weet welke andere aangeboren aandoeningen er bestaan: ze kunnen allemaal ernstigere gevolgen hebben voor het leven van een kind en zijn ouders. Maar voor geen van die moge­lijke complicaties zou ik me zo verantwoordelijk voelen als voor het doorgeven van een hazenlip.

Ik zou me kunnen voorstellen dat ik sterk zou zijn en vastberaden in mijn liefde voor een kind met eender welk onvoorzien syndroom of ziekte, zoals mijn moeder dat voor mij was geweest. Als ik niet op voorhand zou weten wat ik kon verwachten, wat betreft de behandeling en de reacties van anderen, zou niets mijn vastberadenheid kunnen verzwakken. Onwetendheid kan een zegen zijn. Het was de voorkennis alles nog eens als bijstander te moeten meemaken, door een bewuste keuze van mijzelf, die me van mijn moed beroofde. Het legt een bom onder de gedachte ‘had ik maar zelf’.

Ironie

Als ik me mezelf voorstelde met een baby, beeldde ik me altijd een kindje in met een lipspleet en mezelf in tranen. Dat scenario was het meest levendig voor mij. Maar het is niet rationeel om de meest levendige mogelijkheid ook als de meest waarschijnlijke uitkomst te beschouwen.

Van dat feit was ik me bewust, want sinds ik samen was met mijn lief had ik mijn doctoraat in de fysica be­haald en mijn onderzoeksgebied verlegd van natuurwe­tenschap naar wetenschapsfilosofie. Mijn nieuwe project ging precies over waarschijnlijkheid. Ik gaf een cursus over het onderwerp, waarin ook psychologische aspec­ten van waarschijnlijkheid en risicobeoordeling aan bod kwamen.

Intussen had mijn vriend mijn belangrijkste reden begrepen om geen kinderen te willen: ik wilde mijn ge­boortedefect niet doorgeven. Op een gegeven moment stelde hij me een eenvoudige vraag: ‘Maar hoe groot is dat risico dan?’ Ik realiseerde me dat ik het antwoord niet wist. De ironie van specialiseren in kanstheorie en het vervolgens niet adequaat toe te passen in mijn eigen leven, is me niet ontgaan.

“Mijn mening veranderen over zo’n kernonderdeel van mijn leven is een van de engste dingen die ik ooit heb gedaan”

In plaats van de conclusie die ik lang geleden had getrokken en publiekelijk had verkondigd te proberen verdedigen, moest ik op zoek naar gefundeerde infor­matie. Daarbij moest ik openstaan voor de mogelijkheid dat mijn eerdere opvattingen verkeerd waren. Als weten­schapper en filosoof ben ik hiervoor opgeleid, maar het bleef moeilijk om het in mijn persoonlijke leven toe te passen.

Een gezonde dosis twijfel zorgt ervoor dat demonen uit de weg geruimd worden. ‘Geloof niet alles wat je denkt’ bleek een nuttig mantra te zijn. Ik ging op zoek naar meer informatie, wat me ertoe bracht om lang ge­koesterde overtuigingen te heroverwegen. Tot op heden is het veranderen van mijn mening over zo’n kernonder­deel van mijn leven een van de engste dingen die ik ooit heb gedaan. Het herzien van mijn overtuigingen vereiste namelijk dat ik inconsistent werd met mijn vroegere ik. En voor inconsistentie is menig filosoof het bangst van al.

Schisis heeft geen schuldigen

Wat ik op dat moment had moeten doen – en wat ik jou adviseer te doen als je je in een vergelijkbare situatie bevindt – was een arts om een genetisch consult vragen. Als academicus, en een eigenwijs exemplaar op de koop toe, verdiepte ik me echter liever zelf in de medische literatuur. Ik had het geluk om online zeer betrouwbare informatie te vinden. Een belangrijke bron was een rap­port van Koenraad Devriendt van het Departement Men­selijke Erfelijkheid aan de KU Leuven (link naar pdf).

Uit dat rapport, van 2007 of ouder, heb ik geleerd dat alle embryo’s al vroeg in hun ontwikkeling een gespleten gezicht hebben. Er zijn honderden genen betrokken bij het sluiten van de structuren in het midden van het men­selijke gelaat, wat normaal gesproken vroeg in het eerste semester van de zwangerschap gebeurt.

Als er in dit stadium iets onherstelbaar fout gaat, wordt de baby geboren met een gespleten gehemelte en/of lip – de ultieme babyface als het ware. De oorzaken van afwijkingen zijn multifactorieel: er is een genetische component, waarbij een veelheid aan genen betrokken is, en er is een omgevingscomponent, waarvan de belang­rijkste factoren meestal onbekend zijn.

Aan de genetische kant zijn enkele genen geïdentifi­ceerd waarvan sequentievarianten geassocieerd zijn met schisis. Maar ze zijn niet altijd betrokken. Daarom moeten er andere genetische defecten zijn die spleten kunnen veroorzaken. En zelfs in gezinnen van wie bekend is dat een van de genetische defecten voorkomt, hebben niet alle personen een schisis. Omgevingsfactoren zijn dus altijd betrokken. Schisis kan deel uitmaken van een syndroom dat samengaat met andere problemen. In dat geval is de genetische component sterker en beter bekend.

Aangezien de schisis in mijn geval geen onderdeel is van een syndroom en ik de enige ben in mijn familie, had het weinig zin om te vragen naar een DNA-analyse. Er is gewoonweg geen genetische test beschikbaar om te con­troleren of ik het defect zou doorgeven. Zelfs als er een volledig genetisch risicoprofiel beschikbaar zou zijn, zou dat weinig praktische waarde hebben, omdat omgevings­factoren zo’n belangrijke rol spelen.

Afgezien van enkele risicofactoren die betrokken zijn bij meerdere aangeboren misvormingen, zoals de leeftijd van de moeder, roken en bepaalde stoffen, moeten er ex­tra factoren in het spel zijn bij het ontstaan van schisis. Maar de manier waarop deze samenspannen met geneti­sche aanleg blijft grotendeels onbekend.

Het is geen kwestie van ‘wat moeder ‘verkeerd’ gedaan zou hebben’, zoals het rapport nadrukkelijk stelde. Van volksverhalen over de vermeende invloed van psychische indrukken van de moeder tot mijn eigen pogingen uit mijn kindertijd om de oorsprong van mijn littekens te achterhalen: causaal denken is vaak verweven met het zoeken naar een schuldige. Het is ontroerend om een arts te vinden die hiervan op de hoogte is en zijn lezers laat zien dat het helemaal niet nodig is om een schuldige aan te wijzen.

De enige op school

Bij gebrek aan kennis over precieze causale paden kun­nen we alleen maar kijken naar frequenties in de algeme­ne bevolking en herhalingsfrequenties in tweelingen of andere specifieke subgroepen. Het basispercentage – dat is de prevalentie van orofaciale spleten in de algemene bevolking – is minder dan één op de vijfhonderd. Dit be­tekent dat er meestal één kind met een schisis per school is, of geen. Mijn eigen schoolervaring was typisch op dit vlak: ik was de enige op mijn school, hoewel sommige klasgenoten nog een kind van een andere school kenden.

Toen las ik het sleutelgetal in het rapport: als een van beide ouders een schisis heeft, is het risico dat hun baby het ook heeft 3 tot 5 procent. Dat is tot veertig keer meer dan bij ouders zonder schisis!

Toen ik dat las, voelde ik me gesterkt in mijn overtui­ging dat ik het risico om kinderen te krijgen gewoon niet moest nemen. Niet!

Mijn hypothetische kinderen zouden ook een risico hebben om het door te geven boven het bevolkingsrisico: ongeveer een op de honderdzeventig. Daarna neemt het snel af. Het is minder dan een op de driehonderd voor de vierde generatie en na de vierde generatie is het weer het algemene bevolkingsrisico (het al genoemde cijfer van minder dan een op de vijfhonderd).

Terwijl mijn kinderangst voor het overslaan van een generatie nu minder relevant leek, was het risico inder­daad het hoogste voor mijn eigen kinderen, net zoals de biologieles uit de middelbare school suggereerde.

Toen ik dat aan mijn vriend vertelde, verwachtte ik dat hij het er volledig mee eens zou zijn dat dit be­tekende dat het niet goed was om kinderen te krijgen. Hij reageerde heel anders. ‘Dus het risico is maximaal 5 procent,’ zei hij, ‘dat is minstens 95 procent kans om een kind zonder schisis te krijgen.”

Paradox

We wisten eindelijk wat ons risico was om een kindje met een hazenlip te krijgen. Toch wisten we niet hoe we dat cijfer moesten gebruiken om tot een beslissing te ko­men. Een van ons moest nog steeds de ander van gedach­ten laten veranderen – of zichzelf.

Toen ik mijn vriend probeerde te overtuigen, ontdek­te ik zwakheden in mijn eigen argumenten. Het gebeurde niet van de ene op de andere dag, maar mijn ideeën begonnen te veranderen. Als ik dacht aan de mogelijk­heid moeder te worden, zag ik mezelf niet meer per se in tranen. In plaats daarvan stelde ik me twintig potentiële baby’s voor, negentien zonder hazenlip, en eentje met. Het was net als die scenario’s uit de elementaire kans­rekening met gekleurde ballen in een vaas. Behalve dat de ballen baby’s waren. Bovendien was ik niet helemaal zeker van de inhoud van de vaas. Misschien waren er honderd baby’s en slechts drie met een schisis? Het was verwarrend.

Mijn situatie leek op die van de deelnemers aan het Ellsbergprobleem. Dat scenario gaat over een vaas met honderd ballen, waarvan er veertig rood zijn. De overige zestig zijn gele en zwarte ballen, maar er wordt niet verteld hoeveel er van elke kleur zijn. Je krijgt dan twee weddenschappen aangeboden, waarbij je in beide geval­len moet kiezen tussen twee mogelijke acties.

Met besliskunde kun je aantonen welke combinaties van weddenschappen rationeel zijn, omdat ze de verwach­te winst maximaliseren. Toch kiezen in experimenten deel­nemers systematisch voor een suboptimale combinatie van weddenschappen. Ze hebben de neiging om de voorkeur te geven aan de keuzes die alleen betrekking hebben op bekende getallen, waardoor ze weddenschappen met on­bekende getallen vermijden. Vanwege de discrepantie tus­sen het theoretische optimum en de waargenomen keuze wordt dit ook de Ellsbergparadox genoemd.

In mijn onwil om een kinderwens serieus te overwegen was niet zozeer de omvang van het risico zelf een factor, maar eerder het gebrek aan een precieze inschatting ervan. Omdat ik me bewust was van hoe irrationeel dat was, voel­de het inderdaad paradoxaal. Door verschillende manieren van denken over de kansen en de mogelijke resultaten van mijn levenskeuzes uit te proberen, slaagde ik er langzaam in mijn denkgewoontes te veranderen.

Sprong in het diepe

Aangezien het frequentie-interval van 3 tot 5 procent slechts een ruwe schatting was, heb ik geprobeerd een nauwkeurigere schatting te maken, rekening houdend met bijkomende informatie. Als je een broer of zus hebt met schisis is het risico dat je baby het ook heeft groter. Omdat ik geen broers of zussen heb, had ik die extra in­formatie niet. Hoewel niet meer weten het risico op zich niet vergroot, vergroot het wel de onzekerheid over het risico. De meeste mensen hebben daar een hekel aan, en ik was niet anders.

Maar anders dan deelnemers aan het kunstmatige Ellsbergexperiment kon ik toch wat meer inzicht krij­gen in de mogelijke inhoud van de vaas. Niet-syndro­male schisis komt vaker voor bij jongens dan bij meis­jes. Maar wanneer een meisje wordt getroffen, neemt het herhalingsrisico toe. Dat was geen goed nieuws voor mij.

De ernst van het defect – alleen lip of lip en gehe­melte? Slechts één kant of beide? – verhoogt het risico op herhaling verder. Als enige in het gezin wordt dit vermin­derd. Hoewel ik geen broers of zussen heb, heb ik veel neefjes en nichtjes, en geen van hen heeft een schisis.

Ik begon te geloven dat mijn risico om een kind met een kloof te krijgen waarschijnlijk bijna 5 procent was, of ongeveer een op de twintig. Hoewel dat het onderste deel van het interval uitsluit, wat een volkomen rationeel wezen terughoudender zou moeten maken om ervoor te gaan, had de toegenomen duidelijkheid het tegenoverge­stelde effect op mij.

Door meer te praten met mijn vriend (‘Wat er ook gebeurt, je staat er niet alleen voor’) en anderen (‘Ik ben zo gewoon om je te zien, ik zie de littekens nauwelijks’), werd me iets duidelijk. Door keuzes te vermijden die veel onzekerheid met zich meebrachten nam ik het grootste risico: het risico om mijn leven niet ten volle te leven.

Ik las dat 3 procent de gemiddelde frequentie is om een baby te krijgen met enige geboorteafwijking. Voor iedereen betekent de keuze voor een kind dus een sprong in het diepe: hopen op het beste en moed hebben terwijl je face to face staat met het onbekende – vertrouwen dat je een manier zult vinden om ermee om te gaan.

We gingen van dubbele naar enkelvoudige bescher­ming, wat voor mij al een enorme stap was. Hoewel zwanger worden op dat moment nog steeds erg onwaar­schijnlijk was, liet ik toe dat het waarschijnlijker werd dan ooit tevoren.

Iets later kon ik me voorstellen dat ik gelukkig zou zijn als ik erachter zou komen dat ik zwanger was. Ik was eindelijk bereid om de laatste verdedigingslinie tus­sen mijn vruchtbaarheid en die ooit zo angstaanjagende mogelijkheid op te geven. En aangezien leeftijd een risi­cofactor is voor het krijgen van een baby met een schisis, net als vele andere complicaties, hebben we niet langer gewacht.

Irrationeel optimisme

Zwanger zijn is een unieke ervaring, en ik ben voor altijd dankbaar dat ik weet hoe het voelt. Het is in vele opzich­ten ook erg vreemd.

Een raar besef tijdens een zwangerschap is dat al­les wat je eet of doet de ontwikkeling van je baby kan beïnvloeden, maar in welke zin? Er is een hele industrie van supplementen, crèmes en boeken die gedijt op deze onzekerheid.

Ook buiten de commerciële context worden zwan­gere vrouwen vaak gebombardeerd met advies over wat (niet) te eten en (niet) te doen. Een van de weinige adviezen aan zwangere vrouwen die goed worden onder­steund door bewijs, is foliumzuursupplementen nemen. Die verminderen het risico op spina bifida duidelijk, en mogelijk geldt dat ook voor schisis.

Het voelde goed om tenminste een bron van risico op geboorteafwijkingen actief te kunnen verminderen. Toch is mijn toegenomen optimisme in dat stadium waar­schijnlijk ook deels irrationeel geweest: psychologisch onderzoek toont aan dat de indruk dat je een uitkomst kunt beïnvloeden het waargenomen risico verlaagt.

Een ander vreemd besef is dat de sluiting van het gehemelte en de lip zo vroeg in de zwangerschap plaats­vindt, lang voordat kan worden gecontroleerd of dit inge­wikkelde proces succesvol is verlopen. We hebben even overwogen om ons eigen echoapparaat te bouwen – hoe moeilijk kan het zijn voor twee natuurkundigen? Hoewel deze dagdroom nooit is uitgekomen, zijn er bedrijven die echografie aanbieden aan zwangere vrouwen, naast de echo’s die gepland zijn in de praktijk van de gynaecoloog. Opnieuw is de onzekerheid van toekomstige ouders een zekere investering voor slimme ondernemers.

Vanwege de hogere risico’s voor geboorteafwijkingen aan mijn kant van de familie kregen we wel een extra afspraak voor een structurele echo bij een tweede gynae­coloog. Dit onderzoek betrof een systematische controle van de vitale organen en in ons geval natuurlijk ook het gezicht van de foetus. Deze arts vertelde ons toen ook het geslacht van ons kind. Ik hoopte dat we een meisje zouden krijgen, omdat het risico op een schisis bij jon­gens groter is.

Toen ik hoorde dat het een jongen was, hoopte ik dat hij op zijn vader zou lijken. Wensen is irrationeel, maar het meeste in het leven is dat ook. Ik wenste het uit alle macht.

Een nieuw gezicht

De eerste foto in het babyalbum van mijn zoon is een driedimensionale echografie. Je kunt er een puntig neusje en een gesloten bovenlip op ontwaren. Hoewel de tweede gynaecoloog ons had verteld dat onze zoon geen gespleten lip had, was ik pas volledig gerustgesteld toen ik hem in mijn armen hield en zijn gezicht met mijn eigen ogen kon zien.

Onze zoon is nu acht. Ik begon hem verhalen te vertellen toen hij nog een baby was en hij is zelf een fer­vente lezer geworden. Hij was er trots op de ringen te mogen dragen tijdens onze huwelijksceremonie enkele jaren geleden. Wat ooit onbereikbaar leek, is inmiddels ‘het gewone leven’. Mijn zoon lijkt veel op zijn vader en moet me nog vragen waarom mijn bovenlip er zo anders uitziet dan die van hem. Zo kon door het veranderen van mijn gedachten een nieuw leven beginnen.

Dankwoord Met dank aan prof. dr. Koen Devriendt om een eerdere versie van dit artikel na te lezen en enkele feitelijke fouten te corrigeren.

Waarom is de zonsondergang niet groen?

ikhebeenvraag.beEr kwam nog eens een originele optica-vraag binnen, dus ik schreef een antwoord.

Pieter vroeg:

“Waarom kleurt de hemel ’s avonds nooit van blauw naar groen en dan pas naar rood?

Ik begrijp het fenomeen van rayleigh scattering. vanuit deze kennis lijkt me het dan ook logisch dat de hemel ’s avonds rood kleurt. Maar toch verklaart dit voor mij dan niet waarom er niet meer overgangskleuren zichtbaar worden naar de avond toe. Als het licht een langere weg door de atmosfeer aflegt, zou wanneer het blauwe licht weggefilterd wordt toch eerst het groene zichtbaar moeten worden. Dit aangezien groen een kortere golflengte heeft als rood en dus sneller rayleigh scattering zou ondergaan.”

Beste Pieter,

Om je vraag volledig te beantwoorden moeten we het hebben over fysica, fysiologie en psychologie.

~

Je vraag veronderstelt dat de hemel ’s avonds nooit van blauw naar groen verkleurt, maar dat klopt niet helemaal.

Als je boven de horizon kijkt richting N of Z (dus niet in de richting van de ondergaande zon in het W) dan zie je daar ’s avonds soms weldegelijk een groene zone. Het is bleekgroen en maar een smalle regio, maar het is er wel. Het is gemakkelijker te zien als er lage wolken hangen (zoals op de foto hieronder): door een deel van de geleidelijke overgang te blokkeren (wat je overigens ook met je handen kan doen als er geen wolken zijn), zie je duidelijker de overgang van blauw naar groen.

In het Nederlandse taalgebied hebben we trouwens toegang tot een ware schatkamer aan dit soort waarnemingen met fysische toelichting (hoewel niet geheel foutloos): deel 1 van “De natuurkunde van ’t vrije veld” van Marcel Minnaert (integraal online). Onder het deel “Licht en kleur van de lucht” bespreekt Minnaert inderdaad de waarneming van groene lucht. Zie deze link en scrol dan naar beneden, naar paragraaf 178: “Wanneer is de lucht in de verte oranje? Wanneer groen?” De kleur ontstaat door een samenspel tussen verstrooiing én absorptie (verzwakking).

Een eerste verklaring voor het schijnbare afwezig zijn van groen in de lucht is dan ook psychologisch: we ‘weten’ dat de hemel blauw is (of oranje-rood bij zonsondergang). Daarom herkennen we dit groen pas als dusdanig als iemand er ons op wijst, of als we er actief naar zoeken.

Groene lucht.

Groene lucht.

~

Dit neemt niet weg dat er inderdaad weinig groen is en dat het groen bovendien geen ‘zuiver’ groen is. Voor alle duidelijkheid geef ik hier nog een toelichting bij.

We beginnen opnieuw met de fysica. Enkel op basis van de informele uitleg over Rayleigh scattering zou je kunnen verwachten dat er een soort piek is in het spectrum dat tot bij ons geraakt en dat die piek geleidelijk van blauw naar rood verschuift naarmate we de zon lager aan de horizon zien (langer optisch pad, dus meer strooiing van telkens langere golflengten). Op basis daarvan zou je verwachten dat de lucht alle kleuren van de regenboog krijgt tussen blauw en rood. Dit is niet wat we zien, vandaar je vraag.

Om te beginnen is het spectrum van invallend zonlicht een breed spectrum. Alle golflengten worden enigszins verstrooid. Als er veel wolken of stof in de lucht hangen, domineert Mie-verstrooiing, die niet golflengte-afhankelijk is en wordt de lucht wit of grijs. Bij een heldere, droge lucht domineert Rayleigh-strooiing en die is weliswaar sterk golflengte-afhankelijk, maar onder geen enkele omstandigheid is het spectrum van het diffuse zonlicht echt scherp gepiekt. Bij een langere lichtweg (als de zon lager aan de horizon staat) verandert niet alleen de bijdrage van de verstrooiing, maar neemt ook de absorptie toe, waardoor het spectrum als geheel lager wordt (minder intensiteit). Het netto-effect is dat groen nauwelijks doorkomt.

Dit alles heeft ook met de werking van onze ogen te maken (fysiologie). We hebben drie types kegelcellen, die elk gevoelig zijn voor een deel van het voor ons zichtbare spectrum. Zie deze figuur voor de overlappende gebieden waarin menselijke fotoreceptoren gevoelig zijn. (De maxima van de pieken zijn in de figuur even hoog aangeduid, maar zo is het in werkelijkheid niet. De cellen zijn niet even gevoelig, maar er zijn er ook niet evenveel van en bovendien worden de signalen in onze hersenen naverwerkt. De gevoeligheid per type cel zegt dus ook niet alles.) We kunnen kleuren zien doordat de verschillende types cellen in een verschillende verhouding vuren.

Hoewel het maximum bij blauw/groen zit, bevat diffuus zonlicht overdag ook kortere golflengten (violet) en langere golflengten (geel/oranje/rood). Wij zien dit spectrum als hemelsblauw. Hiermee heb je ineens ook (een deel van) het antwoord op een aanverwante vraag: waarom zien we lucht overdag niet als violet? :-) Zie ook deze link en deze link, die beide ook inzicht kunnen geven in het “waarom zo weinig groen?” vraagstuk.

Misschien nog iets dat leuk is om te weten: het feit dat we de lucht boven ons tijdens en na zonsondergang nog steeds als blauw zien, komt doordat het licht dan een langere weg aflegt door de ozonlaag, die langere golflengten (rode kant van het spectrum) absorbeert. Het effect hiervan is zeer duidelijk in simulaties.

Als je er nog veel meer van wil weten, uit een bron recenter dan het boek van Marcel Minnaert: zie bijvoorbeeld Atmospheric Optics van Bohren.

Vriendelijke groeten,
Sylvia

Sta jij ook altijd in de langste wachtrij?

Het winkelkarretje is weer vol en nu op zoek naar de kortste rij.Bloggers zijn ook maar mensen, dus doen ze al eens hun beklag over alledaagse gebeurtenissen: i. van “Kerygma” schrijft over 32 minuten aanschuiven aan de kassa – en dat enkel voor een aftrekker en een rol vuiniszakken. Van mijn mama heb ik volgende stelling geleerd: “Het aantal klanten telt, niet hoe vol hun winkelwagens zijn.” (Haar ervaring is dat het afrekenen in verhouding veel langer duurt dan het scannen van een hele band producten.) Deze gouden raad heeft me al veel wachttijd bespaard. Er zijn nog mensen die zo redeneren, want deze tip staat ook tussen de commentaren bij het vorige bericht, waar je nog een hele waslijst aan strategieën vindt om de snelste rij te kiezen.

Heb jij ook het gevoel in de winkel altijd in de langste wachtrij te staan? Dat kan kloppen: het is een eenvoudig gevolg van statistiek. Als je ervan uitgaat dat wachtrijen nu eenmaal niet even snel gaan en dat je evenveel kans hebt om een tragere als om een snellere rij te kiezen, dan zul je na enkele keren winkelen gemiddeld méér tijd in trage rijen hebben doorgebracht – gewoon omdat die ervaring langer duurt dan het staan in snelle rijen. Bovendien ga je je misschien ergeren en heb je tijd om alvast een boos blogstukje te bedenken. Hierdoor heb je dus nóg meer bewuste herinneringen aan de lange rij, dan alleen al te verwachten is op basis van de er doorgebrachte tijd. Als je erover vertelt aan anderen, hebben zij vast ook rampverhalen klaar van extreem lange wachttijden, waarbij ze de keren dat er net voor hun neus een nieuwe kassa open ging en ze als eerste naar buiten wandelden natuurlijk glad vergeten.

Als we onze herinneringen gebruiken om te bepalen of er meer trage of meer snelle wachtrijen zijn, vallen we ten prooi aan een selectiebias (meer bepaald: samplingbias): we hebben meer herinneringen aan trage wachtrijen, zelfs als we al in evenveel snelle rijen hebben gestaan. Hetzelfde effect zorgt ervoor dat we ook denken dat wij met de auto altijd in de langste file staan.

Michael Lugo schreef op zijn blog “God plays dice” recent over enkele voorbeelden van samplingbias. Zijn voorbeeld over de gemiddelde grootte van schoolklassen kan meer licht kan werpen op onze altijd-in-de-langste-wachtrij-illusie. Als je ongelijke schoolklassen herverdeelt zodat ze even groot worden (zonder het aantal klassen te veranderen), doet dit niets aan de gemiddelde klasgrootte, maar wel de gemiddelde klasgrootte die leerlingen ervaren. Dit heeft er opnieuw mee te maken dat er meer leerlingen in de grootste klas zitten, waardoor zij het subjectieve gemiddelde opdrijven. Om het voorbeeld van Michael te volgen: stel dat je 90 leerlingen verdeelt over een klas van 30 leerlingen en een klas van 60 leerlingen. De klassen hebben dan gemiddeld 45 leerlingen. Als je echter aan alle leerlingen vraagt hoe groot hun klas is en daarvan het gemiddelde berekent, krijg je (30×30 + 60×60) / 90 = 50. Het subjectieve gemiddelde van 50 ligt hoger dan het objectieve gemiddelde van 45. De enige manier om dit verschil weg te werken, is door de klasgroottes gelijk te maken aan het objectieve gemiddelde, of dus twee klassen te maken van elk 45 leerlingen.

Als je nog eens lang moet wachten, kun je de tijd misschien doden met een beetje hoofdrekenen. Het lijkt allemaal een kwestie van psychologie (selectief geheugen, confirmatiebias en andere denkfouten), maar toch kun je de grootte van het effect exact voorspellen. Kijk, dat vind ik dan mooi!

Paranormale gave? Koud kunstje!

We willen ze graag geloven en daardoor krijgen waarzeggers telkens opnieuw de kans om ons te bedriegen.Je zou denken dat in de éénentwintigste eeuw voor iedereen duidelijk is wat de voordelen zijn van wetenschappelijke kennis: niet alleen geeft het ons antwoorden op vragen zoals waarom water nat is en hoe lang de zon nog blijft schijnen, maar we plukken er ook dagelijks de technologische vruchten van. Toch weet wetenschap niet alles. Dat is juist het bijzondere eraan: de mogelijkheid dat aannames later fout blijken te zijn, is erin ingebouwd; zodra er zo’n fout aan het licht komt, wordt dit aangepast.

Hoe anders is het gesteld met paranormale zaken, waarin je gewoon maar moet blijven geloven, ook al is al drieëndertig keer aangetoond dat dit wonderzalfje niet werkt en dat die charlatan niet echt met overledenen kan praten. Ik zou denken dat het patroon stilaan duidelijk is en dat de zalen van gebedsgenezers en spiritisten leeg blijven. Maar als je in de put zit, zou je je aan elke strohalm vastklampen om eruit te raken. Mensen hopen nu eenmaal vurig dat iemand hen kan helpen met hun problemen. Enkel zo is het te begrijpen dat ook anno 2012 zelfverklaarde paragnosten er nog steeds in slagen geld te kloppen uit de zakken van goedgelovige of wanhopige mensen.

Helaas blijft het dus nodig om zo nu en dan een bedrieger te ontmaskeren. Het Nederlandse programma ‘RamBam’ was deze week voor het eerst op televisie en heeft wel iets weg van de Vlaamse reeks ‘Basta’: ze treden ook op tegen absurde regels en oplichters, maar dan zonder sketches ertussen. In de eerste aflevering trokken ze naar een show van Derek Ogilvie, een Schotse paragnost en babyfluisteraar. Ondanks de vele aanwezigen lukte het presentatrice Linda Hakeboom om een persoonlijke lezing te krijgen. Helderziend of niet, Ogilvie had niet door dat haar opa nog leefde. Achteraf ging ze dan samen met haar opa op zoek naar Derek Ogilvie. Hij beweerde zich echter niets de herinneren van wat hij allemaal voor onzin had uitgekraamd. (Herbekijk hier het fragment of lees hier een verslag.)

Ik vond het een leuke actie, maar zie er toch een zwak punt in: de meeste mensen hebben twee grootvaders. Het werd niet duidelijk uit de uitzending of de opa’s van de presentatrice nog beiden in leven zijn. Zo niet, kunnen mensen die in communicatie met overledenen (willen) geloven, het nog steeds in het voordeel van het medium uitleggen.

Ook de Vlaamse Gili toonde met zijn show 'Iedereen paranormaal' aan hoe je met cold reading de indruk kunt wekken dat je meer weet dan je eigenlijk weet.Met een beetje kennis van statistiek en psychologie wordt jezelf uitgeven voor paragnost een koud kunstje. Er werd in de uitzending duidelijk uitgelegd hoe cold reading werkt: vertrekken van informatie die op veel mensen van toepassing is en dan op subtiele manier specifiekere informatie lospeuteren. De kans dat er van een jonge, volwassen vrouw minstens één grootvader overleden is, is behoorlijk groot. De tweede stap, het lospeuteren van nadere informatie, lukte bij de presentatrice niet, omdat ze zat te liegen. Mij blijft het een raadsel waarom zoveel mensen geloven dat paragnosten toegang hebben tot buitenzintuiglijke informatie, terwijl die mensen toch vooral veel vragen stellen. Kunnen die geesten of visioenen dan niet wat specifieker zijn? Indien niet, kun je toch ook gewoon met mensen praten om hen te helpen – waarom moet je daar dan over liegen?

In een verslag van Maarten Koller over een show van Ogilvie uit 2009 lezen we soortgelijke observaties:

“Het patroon is steeds ongeveer hetzelfde. Derek begint met wat vage en algemene beweringen die nog op heel veel dingen kunnen slaan. Afhankelijk van de reacties past hij zijn uitspraken wat aan. Hij stelt voortdurend vragen en laat het publiek het meeste zelf invullen, om het daarna nog een keer te herhalen alsof hij het zelf bedacht had. Als iemand niet optimaal meewerkt, stapt hij snel over naar een ander. Een wat aarzelende bevestiging kan hij laten volgen door een groot applaus door met nadruk ‘dankjewel’ te zeggen. Hij heeft daarbij veel baat van het prestige dat hij dankzij de tv-uitzendingen geniet. In deze uitzendingen worden slechts een paar krenten uit de pap getoond.”

Ogilvie viel in 2007 al eens door de mand. Hij ging de mist in bij een experiment in gecontroleerde omstandigheden dat werd uitgevoerd door Chris French, een Britse psychologieprofessor en scepticus. Evenmin lukte het hem de één miljoen dollar binnen te halen die  James Randi, een andere Britse scepticus, met zijn stichting JREF heeft uitgeloofd aan degene die bewijs voor het paranormale kan leveren. (Een verslag van deze eerdere tests vind je hier; je kunt ook de volledige aflevering van ‘The Million Dollar Mind Reader’ terugkijken.) Het lijkt dus duidelijk Derek Ogilvie niet over paranormale gaven beschikt, maar hooguit een goed manipulator is. Hoe vaak moet deze man nog ontmaskerd worden? En hoeveel nieuwe oplichters krijgen er nog een kans voor het doordringt dat al deze types bedriegers zijn (al zijn sommigen ook zelf gaan geloven in hun ‘gave’)?

Als je wil weten hoe je kwakzalverij kan herkennen, raadpleeg dan dit overzicht. In het kort komt het hierop neer: als iets te mooi klinkt om waar te zijn, is het vaak bedrog.

Om dit stukje af te sluiten laat ik het woord aan Dara Ó Briain, een Ierse cabaratier. Hij studeerde wiskunde en theoretische fysica en zo nu en dan komt zijn oude passie voor wetenschap duidelijk tot uiting in zijn shows. Hier een fragment waarin hij van leer trekt tegen homeopathie en andere kwakzalverij:

We onthouden:

“Wetenschap weet niet alles.
Wetenschap wéét dat het niet alles weet, anders was het al gestopt.”

Kansbegoocheling

Wat zie je: de saxofonist of het meisje?Goochelen en psychologie is een mooie combinatie. In één van mijn vorige posts had ik het er al over: goochelaars rekenen erop dat het publiek hun bewegingen als een bepaalde intentie interpreteert en kunnen zo iets anders verborgen houden. In maart van dit jaar heb ik de avondshow ‘Mind Magic‘ van Richard Wiseman bijgewoond op het i-brain&senses festival in Gent. Richard Wiseman is professor in de psychologie, goochelaar en fervent doorprikker van paranormale claims. Hij heeft ook diverse boeken geschreven, waarvan Paranormality het laatste is. In België brengt komisch mentalist Gili met zijn goochelshows als ‘Iedereen Paranormaal’ een soortgelijke mix.

Richard Wisemans avondshow omvatte niet enkel goocheltrucs, maar ook optische illusies. Er zaten oude bekenden bij (zoals de bistabiele afbeelding van een saxofonist/meisjesgezicht), maar ook enkele illusies die ik nog nooit eerder gezien had. Eentje daarvan werd in mei tot beste nieuwe optische illusie van het jaar verkozen. (Op deze website kun je alle genomineerde illusies en eerdere winnaars bekijken.) De winnende zinsbegoocheling hoort bij een wetenschappelijk artikel van twee psychologen uit Cambridge, Jordan Suchow en George Alvarez. (Hier vind je de pdf van hun artikel.) De illusie toont aan dat beweging ons blind kan maken voor veranderingen in kleur, helderheid, grootte en vorm.

Hieronder staat het YouTube-filmpje voor de kleuren-versie van de illusie, zodat je het zelf kunt uitproberen. Lees eerst wat je moet doen: staar naar de witte stip in het midden van de ring. Eerst staat de ring stil en zie je duidelijk dat de bollen van kleur veranderen; zodra de ring begint te bewegen, lijken de bollen veel minder van kleur te veranderen. Bekijk daarna het filmpje opnieuw en kies één van de bollen uit: blijf deze volgen terwijl de ring draait. Zo zul je zien dat de kleur wel degelijk blijft veranderen tijdens de beweging. Ik was echt verbluft hoe goed de illusie werkt en geloofde eerst niet dat Wiseman twee keer hetzelfde filmpje had laten zien! Maar test het vooral zelf eens:

Alle versie van de illusie – dus ook die waarbij helderheid, grootte en vorm variëren – zijn hier te vinden. Nog een tip voor wie van optische illusies houdt: breng eens een bezoekje aan het Illuseum in Gent, ideaal voor druilerige zondagen.

Wiseman had ook een selectie foto’s meegebracht naar Gent die volgens de makers ervan het bestaan van geesten en andere paranormale zaken zouden bewijzen. Stuk voor stuk bleek er een meer banale verklaring te zijn voor de spookverschijningen: optische lenseffecten, sigarettenrook, of… een iPhone-app die ‘Ghost Capture‘ heet! Ook patternicity, het menselijke vermogen om in grillige vormen patronen (vaak gezichten) te ‘herkennen’, zorgt voor leuke illusies, zoals deze vijf voorwerpen met een gezicht, of dit gezicht in een schaduw.

Een optische illusie met dobbelstenen.Op zijn blog post Richard Wiseman elke vrijdag een puzzel, waarvan hij dan op maandag de oplossing plaatst. Als professor in de psychologie moet hij zeker iets van statistiek kennen en toch ging hij de mist in met een eenvoudige vraag over kansrekening (zoals hij ook zelf heeft ingezien). De vraag gaat over een zak met aanvankelijk één steentje erin, dat wit of zwart kan zijn; daar wordt nog één wit steentje bijgedaan. Wat is dan de kans op een wit steentje als je zonder te kijken één steentje uit de zak haalt?

Mijn oplossing staat na de vouw. (meer…)