Tag Archief: taal

Tweede kans voor wiskunde

Dit opiniestuk is op 2 mei 2018 verschenen op knack.be, naar aanleiding van mijn college voor Universiteit van Vlaanderen.

‘Ik zou in een wereld willen leven waarin volwassenen avondlessen wiskunde volgen’

Professor wetenschapsfilosofie Sylvia Wenmackers wil in een wereld leven waarin avondles wiskunde voor volwassenen even populair is als Engels of Italiaans. Maar daarvoor moet de manier waarop wiskunde onderwezen wordt veranderen…

Wiskunde.

Foto van Allef Vinicius (via Unsplash).

Stel je een school voor waar het volgende gebeurt:

Elke ochtend moeten leerlingen hun spiegelbeeld vergelijken met de Instagram-feed van een internationaal modellenbureau. De modellen zijn geselecteerd uit de hele wereldbevolking. Ze worden gemaquilleerd, gekleed en gefotografeerd door professionelen. Van elke shoot wordt minder dan 1% van de beelden bewaard en die selectie wordt stevig nabewerkt. Uit de bewerkte foto’s kiest een curator welke vrijgegeven worden. Maar dat hele proces wordt niet uitgelegd aan de leerlingen.

Dit scenario is gelukkig fictief, maar het lijkt verrassend veel op de manier waarop wiskunde vandaag onderwezen wordt.

Wiskunde wordt namelijk zeer ahistorisch gedoceerd. Dat is eigen aan het vakgebied: mislukte pogingen worden in latere samenvattingen niet meer opgenomen, waardoor de wiskunde in handboeken een lange triomftocht lijkt. Stelling – bewijs, stelling – bewijs, stelling – bewijs. Bij sommige stellingen hoort een naam; sommige namen komen opvallend vaak voor (zoals Euler, Gauss en Fermat). Het is even gemakkelijk om je een mislukking te voelen in vergelijking met die fictieve geschiedenis, als om je een lelijk eendje te voelen op onze fictieve school. Uit zelfbescherming haken veel leerlingen dan ook af: ‘Ik heb geen wiskundeknobbel, geef mij maar talen’.

Als leerlingen aan een oefening beginnen, lukt het hen vaak niet om die meteen op te lossen. Het is zo jammer dat we hen niet tonen dat dat perfect normaal is. Wiskundigen en wetenschappelijke onderzoekers zitten ook vaak vast. Het grootste verschil tussen onderzoekers en anderen is dat die eersten hiertegen bestand zijn. Ze vertrouwen op hun eigen kunnen, hebben een netwerk om raad aan te vragen en weten uit ervaring dat de aanhouder vaak wint.

De leerlingen op de fictieve school zouden veel baat hebben bij uitleg over hoe de fotoreeks tot stand komt. Dit zou hun zelfbeeld ten goede komen. Om dezelfde reden zouden we leerlingen veel beter moeten uitleggen hoe wiskunde en wetenschap tot stand komen.

Blunderboek

Mijn eigen onderzoek gaat over filosofie van de kansrekening. In de geschiedenis hebben opvallend veel wiskundigen geblunderd op het vlak van kansen. Terwijl meetkunde al bij de Oude Grieken ontwikkeld werd, heeft het tot de zeventiende eeuw geduurd voor wiskundigen tot een theorie over kansen kwamen. Dit gebeurde op vraag van een Franse schrijver, die zich Chevalier de Méré liet noemen – een fervent gokker. Pascal en Fermat probeerden in een briefwisseling zijn vragen over kansspelen op te lossen. In hun correspondentie zien we vooral Pascal worstelen om grip te krijgen op het concept kans. Het is ook in deze context dat de beroemde driehoek van Pascal voor het eerst opduikt. Precies dit soort voorbeelden bieden een waardevolle aanvulling op het wiskundecurriculum.

Stel nu eens dat de twee hoofddoelen van wiskunde op school zouden zijn: leerlingen wiskundige basisvaardigheden meegeven (zoals nu) én hen een realistische en waarderende houding ten aanzien van wiskunde bijbrengen. Dat tweede doel zou ervoor zorgen dat ex-leerlingen in hun latere leven open blijven staan om zich wiskundige denkpatronen eigen te maken, ten minste te proberen een vraag met wiskundige middelen te analyseren en als dat niet lukt erover te praten of doelgericht hulp te zoeken. Als dit tweede doel verwaarloosd wordt, leren wiskundelessen vooral hulpeloosheid aan: de leerkracht weet het antwoord al, dus als leerling moet je gewoon afwachten tot het enige juiste antwoord aan bord komt. Zelfs een rekenmachine kan het antwoord geven, als je maar zou weten hoe het vervloekte bakje werkt. Wat er ontbreekt is plantrekkerij, samenwerking en waardering daarvoor. Ondertussen blijven er antwoorden komen op vragen die je je nooit hebt gesteld.

Ik zou in een wereld willen leven waarin volwassenen avondlessen wiskunde kunnen volgen, net zoals ze nu een extra taal kunnen leren. Dat wil zeggen: een wereld waar daar vraag naar is. Een wereld waarin wiskunde gezien wordt voor wat het is: een integraal deel van de menselijke cultuur.

Wiskundehaat?

Op de middelbare school is wiskunde een groot vak, net zoals Nederlands. Bij Nederlands krijgen leerlingen allerlei opdrachten: een boek lezen van een bekroond auteur, een groepswerk maken, zelf een gedicht schrijven, de grammatica van een zin analyseren en de herkomst van de eigen voor- en familienaam opzoeken in de bibliotheek. Vaak is het handboek thematisch, zodat het voor leerlingen lijkt alsof het bij Nederlands over eender wat kan gaan. Ondertussen worden woordenschat, grammatica en geschiedenis aangeleerd. Soms wordt er ook geoefend op direct toepasbare vaardigheden, zoals het schrijven van een sollicitatiebrief.

Wiskunde is anders. De werkvormen zijn minder gevarieerd. Er is weinig aandacht voor topwiskunde of de wiskundige cultuur van een tijd. Er zijn nauwelijks open opdrachten, waarbij meerdere oplossingen mogelijk zijn. Stelling – bewijs, stelling – bewijs, stelling – bewijs. Door het monotone lespatroon blijft er van het aangeleerde op lange termijn weinig hangen. Het emotionele register is hoofdzakelijk negatief georiënteerd. Terwijl de wiskunde zelf – als vakgebied, maar niet als schoolvak – ruimte laat voor zo veel meer emoties: nieuwsgierigheid, verwondering en verbondenheid.

Wiskundeleerkracht Larry Martinek uit Los Angeles in de Verenigde Staten verwoordt het als volgt: ‘Kinderen haten geen wiskunde. Wat ze haten is verward, geïntimideerd en in verlegenheid gebracht worden door wiskunde. Met begrip komt passie, en met passie komt groei – een schat wordt ontgrendeld.’

Wiskunde heeft een rijke geschiedenis en laat ruimte genoeg voor exploratieve opdrachten naast de repetitieve, die ook nodig zijn om vaardigheden in te oefenen. Ik vind het inspirerend dat wiskundeleerkrachten wereldwijd ideeën uitwisselen over hoe ze hun eigen passie voor het vak kunnen overdragen aan de nieuwe generatie. Op Twitter kan ik de volgende mensen van harte aanraden: Eugenia Cheng (@DrEugeniaCheng, auteur van How to bake π en Beyond Infinity), Matt Enlow (@CmonMattTHINK) en Dave Richeson (@divbyzero). Twee inspirerende hashtags zijn #MathArt en #tmwyk (talk math with your kids).

TegenSTEM

Met projecten over STEM wordt geprobeerd om de verbanden tussen vakken als wiskunde, fysica, chemie en informatica duidelijker te maken. Dat is een lovenswaardig doel, maar helaas werkt het in de praktijk polarisering in de hand tussen ’talenmensen’ en ‘cijferaars’. De huidige campagnes lijken STEM namelijk boven andere vakken te verheffen. Terwijl er net over die grenzen heen nog zo veel inspiratie en leerwinst valt te halen.

Mijn eigen fascinatie voor fysica ontstond bijvoorbeeld door te lezen: eerst sciencefiction en daardoor steeds meer populairwetenschappelijke boeken. Zij gaven mij voor het eerst een beeld van het leven als onderzoeker: de interacties tussen mensen, het proberen, het falen en het sporadische succes. Daar ligt niet alleen de bron voor mijn studiekeuze (fysica), maar het gaf me ook de extra dosis moed om door te zetten op momenten dat ik een triviale oplossing niet zag: ‘Wiskunde is nu eenmaal moeilijk, maar moeilijk gaat ook’.

Het is mijn hoop dat er taalleerkrachten zijn die op hun leeslijst enkele boeken willen opnemen die relevant zijn voor STEM: denk aan Flatland bij Engels, of waarom geen non-fictie? Er zijn prachtige biografieën over wetenschappers. Het is hoog tijd dat taalleerkrachten en STEM-leerkrachten meer samenwerken.

Is nu ook straks nog nu?

ikhebeenvraag.beAan het einde van de zomer beantwoordde ik onderstaande vraag van de elfjarige Eva op ikhebeenvraag.be:

Is nu ook straks nog nu? Als je straks zegt dat je nu iets doet, dan is dat toch ook nu? Of als je nu zegt ik ga NU iets doen dan kan je toch zeggen als ik straks zeg nu dan is het ook nu dus bedoel ik eigenlijk dat ik het straks doe. Begrijpt u mijn vraag een beetje?

Ik had mijn antwoord hier nog niet gedeeld, dus bij dezen!

Dag Eva,

Leuk, een filosofische vraag! Ja, ik begrijp je verwondering hierover.

~

Er zijn een aantal bijzondere woorden in onze taal:

  • Ik ben altijd ik.
  • Ik ben altijd hier.
  • Voor mij is het altijd nu.

Met deze woorden kunnen we de zin maken: “Ik ben nu hier.” Dit is telkens waar als iemand de zin uitspreekt! Toch blijft het niet altijd nu. Dat zal ik hieronder verder proberen uitleggen.

(meer…)

Kwantumkwestie

QOver de kwantummechanica speelt er wereldwijd een interpretatiekwestie, maar in ons taalgebied speelt er ook een spellingskwestie. En daarin zijn de deelnemers minstens even fanatiek. Thuis zijn we verdeeld: zij schrijft ‘kwantum’, hij schrijft ‘quantum’. Tot nu toe leefden onze spellingswijzen vreedzaam naast elkaar. Maar afgelopen week kwam ik buitenshuis in botsing met een andere ‘quantum’-adept. Hoog tijd voor een blogpost!

~

Op het door mij opgestelde programma voor dit symposium staat twee keer het woord ‘kwantummechanica‘, gespeld zoals in het Groene Boekje (en Vlaamse uitgaves zoals krant De Morgen en maandblad Eos, maar ook de Nederlandstalige Wikipedia).

Dit was een doorn in het oog van onze voorzitter, Fred Muller, die de spelling ‘quantummechanica‘ verkiest, gespeld zoals in het Witte Boekje (en Nederlandse uitgaves zoals krant NRC en maandblad Kijk).

Er is trouwens een derde alternatief, want in de Dikke van Dale staat ‘quant’ vermeld, wat zou leiden tot ‘quantenmechanica‘. (En fonetisch haast niet te onderscheiden van kantummechanica.)

QFred Muller heeft zijn argumenten voor de ‘qu’-spelling in 2001 op een rij gezet in een column voor NRC Handelsblad. Hij voert aan dat de spelling om etymologische redenen ‘quantum’ moet zijn (zowel rechtstreeks vanuit het Latijn als via het Duits). Overigens leidt dezelfde redenering ertoe dat het ‘mechanika’ zou moeten zijn, waardoor volgens hem in feite de spellingswijze ‘quantummechanika‘ de voorkeur geniet.

Als we deze redenering volgen, zouden we nog een heleboel andere woorden anders moeten gaan spellen. De woorden ‘kwantiteit’ en ‘kwantificeren’, bijvoorbeeld, zouden we dan ook met ‘qu’ moeten spellen, want deze hebben een vergelijkbare etymologie als ‘kwantum’. Anderzijds moet ik toegeven dat de Nederlandse spelling nu eenmaal niet altijd consistent is op dit vlak: vergelijk bijvoorbeeld kwestie en queeste, die beiden ontleend zijn aan vergelijkbare woorden in het Frans (respectievelijk op question en het Oudfranse queste).

In het Deens (toch een relevante taal in dit verband, vanwege Bohr en de Kopenhaagse interpretatie) is het trouwens ‘kvantemekanik‘ – niet dat ik hier het vijfde alternatief ‘kvantenmechanika‘ wil lanceren. ;-) Mijn punt is enkel dat het er maar van afhangt waar je de mosterd wil gaan halen. Als je graag ‘cu’ wil hebben, dan staat het Spaans voor je klaar met ‘mecánica cuántica‘.

Kwantum of Solace.

Dat we in het Nederlands ‘kwantum’ schrijven, is nog geen reden om dat in Engels ook te doen. (Bron afbeelding.)

Volgens Muller is de enige reden dat de schrijfwijze ‘kwantum’ het Groene boekje überhaupt gehaald heeft dat verwijzingen naar de gelijknamige winkel vaker voorkwamen in het gebruikte corpus dan verwijzingen naar microfysica. Hierbij stel ik me echter de vraag hoe de winkelketen dan aan haar naam is gekomen: vermoedelijk gaat het hierbij toch ook om de betekenis van een eenheid of pakket, niet? Hoewel de naam van de winkel natuurlijk niet verwijst naar de technische betekenis uit de fysica (elementaire eenheid van actie), lijkt de spelling in de eerste context mij potentieel wel relevant bij het kiezen van de spelling in de tweede context.

QMijns inziens neigen veel onderzoekers naar de ‘qu’ -spelling omdat zij dit woordbeeld gewoon zijn uit de Engelstalige vakliteratuur (quantum mechanics). Dit is begrijpelijk vanuit psychologisch oogpunt, maar op zich vormt het nog geen argument voor de spelling in het Nederlands. (Dat het in het Nederlands ‘kwantiteit’ is, is toch ook geen argument om de spelling van het Engelse woord ‘quantity‘ te veranderen.) In tegendeel, misschien heeft de ‘kw’-spelling wel het didactische voordeel dat dit er minder exotisch uitziet. Dit is slechts een hypothese en dus evenmin een beslissend argument.

Overigens heeft de ‘qu’ -spelling een praktisch voordeel: in lesnotities kan je dan met afkortingen gemakkelijk onderscheid maken tussen klassieke mechanica (KM) en ‘quantummechanica’ (QM).

~

Kortom, ik ben er niet van overtuigd dat het de enige juiste beslissing was om de spellingswijze ‘kwantummechanica’ in te voeren, maar ik ben er evenmin een pertinent tegenstander van. Gegeven dat er een voorkeursspelling is, lijkt het me wel zo handig haar te volgen (alternatieve lijsten ten spijt). Dan moeten we daar verder al geen energie meer insteken en kunnen we nadenken over fundamentelere vragen, zoals de interpretatie van deze theorie.

~

Aanvulling (27 november 2014):

Op het symposium gisteren had Ronnie Hermens nog een nieuwe suggestie: hij vroeg zich af waarom het eerste deel in het Duits wél in het meervoud staat (Quanten) en in het Nederlands niet (kwantum / quantum). Daarom probeerde hij quantamechanica in de markt te zetten. Ik vind het binnenrijm met die mooie open a-klanken alvast een pluspunt.

Over markt gesproken: van de klantendienst van Kwantum heb ik geen reactie gekregen op mijn vraag. Nochtans stond er bij het formulier dat ze binnen twee (werk-)dagen antwoorden. Toch een beetje jammer. Sponsoring vragen zit er dus ook niet in. ;-)

Tiktak

Rupsje Nooitgenoeg.Zoals beloofd: een update over de woordjes van onze peuter (van 20 maanden).

Mijn zoontje zit in bad en hij kijkt in een badboekje van “Rupsje Nooitgenoeg” (een moderne klassieker onder de kinderboeken). Eerst eet de rups van één appel, dan twee peren, drie pruimen, vier aardbeien en vijf sinaasappels. Ik wijs alles aan en tel hardop.

Daarna eet de rups van tien verschillende soorten etenswaren. Nu wijs ik dingen aan en vraag aan mijn zoontje wat het is. Het ijsje herkent hij meteen: “ijs!” Maar in zijn ogen is het cupcakeje ook “ijs”. “Kaas” herkent hij ook, maar de worst en de augurk noemt hij “maan”. Daardoor zie ik dat de getekende, gebogen vormen inderdaad lijken op de pluchen halve maan die op zijn kamer hangt. De lolly kent hij niet, maar hij vindt het een grappig woord dat hij meteen probeert na te zeggen. :-)

Barometer.Ik vind het heerlijk dat hij al zo veel woorden kan uitspreken. Hierdoor krijgen we enig zicht op hoe hij de wereld ziet: vaak is dat anders dan wij, zoals al blijkt uit het maan-voorval. Tweede voorbeeld: de klok noemt hij “tiktak”, maar ook de barometer, de keukweegschaal en de voetpomp noemt hij zo. (Die laatste drie tikken niet, maar ze hebben wél een wijzerplaat.) Derde voorbeeld: honden zijn voorlopig nog “woewoe”, tenzij ze te klein zijn (en dus niet groter dan een kat), dan noemt ons peutertje ze onverbiddelijk “miauw”.

Hij herkent en benoemt merels, kraaien en duiven. Andere vogels zijn gewoon “pieppiep”. (Hij kan ook een pauw nadoen, maar dat is een ander verhaal.) Kleine insecten en spinnetjes noemt hij “mieren”, wat in onze tuin toch in ongeveer een derde van de gevallen juist is.

Zijn woordenschat lijkt deze weken explosief toe te nemen. Zo kan hij ook steeds beter laten merken wat hij wil. Bijvoorbeeld: “pet op” of “drinken”. Vaak beeldt hij dat dan ook nog eens uit, voor het geval we hem toch niet begrepen zouden hebben. Naast “pakken” zegt hij nu ook “dragen” en “paardje” (op de rug dragen en bij voorkeur ook een paard nadoen, maar dat is facultatief).

Naast het uitbeelden gaat ook zijn intonatie erop vooruit. Hij kan ja zeggen op minstens vier manieren, met de volgende subtekst: een dromerige ik-ben-niet-aan-het-luisteren-maar-doe-maar, een kort zakelijk oké, een langgerekte eindelijk, of een uitgelaten joepie (deze “ja” wordt meestal gevolgd door “buitêh!”). Uiteraard kan hij ook nee zeggen op minstens even veel manieren: ongeïntresseerd, uit gewoonte, onverzettelijk, of boos.

“Ik” of zijn naam is er nog niet bij: als hij een foto van zichzelf ziet, zegt hij hooguit “kindje”. (Als hij zichzelf in de spiegel ziet, lacht hij of wijst hij naar zijn buik, dus hij herkent zichzelf wel, denk ik.) Een enkele keer zegt hij “mij”, waarmee hij “van mij” of “mijn” bedoelt; ja, we bereiden ons erop voor dat we dit in de nabije toekomst veel vaker zullen horen. ;-)

Papegaai.Het liedje “Papegaai is ziek” is in de versie van mijn zoontje heel wat korter:

Pappi. Ie-aa. Boem!

Dat vat het goed samen. Maar als ik een liedje voor hem zing, kom ik er niet zo snel vanaf, want tijdens de laatste regel zegt hij al “nog”. Drie maal is scheepsrecht bij onze peuter.

Aanvulling (3 juli 2014):

Het weekend nadat dit bericht online kwam, maakten we een voorzichtige schatting waarbij we op een honderdtal woordjes uitkwamen. (Dit naar aanleiding van het tijdschrift “Brieven aan jonge ouders” van De Gezinsbond, waarin stond dat een ’typisch’ kind van 21 maanden vier woordjes gebruikt.) Er zaten woorden bij die hij het weekend voordien nog niet gebruikte. En intussen zijn er nog heel wat bij gekomen.

Hij begint ook naar zichzelf te verwijzen: “jij” zegt hij dan. Filosofisch gezien een interessante situatie. Gelukkig volgt de taalontwikkeling geen strikt logische wetten, want anders stonden we hier aan de rand van een paradox. (Zijn eigen naam herhalen weigert hij nog steeds.)

Ode aan de pisbloem

Juliet: “What’s in a name?
That which we call a rose
By any other name would smell as sweet.
– Shakespeare, Romeo and Juliet (II, ii, 1-2)

Het vorige bericht ging over de paardenbloem. Vandaag sta ik stil bij de naam van deze plant in verschillende talen.

Laat maar waaien.

Paardenbloem? Pissebloem? Leeuwentand? Laat maar waaien!

De wetenschappelijke benaming voor de paardenbloem is Taraxacum officinale (waarbij “officinale” verwijst naar medicinaal gebruik van de plant).

Waarom spreken we in het Nederlands eigenlijk van paardenbloemen? De Nederlandstalige naam werd pas officieel vastgelegd in 1906. Het voorvoegsel “paarden-” (in de oude spelling weliswaar zonder ‘n’) vind je ook in de benaming voor wilde kastanjes: “paardenkastanjes”. Op Wikipedia staat de hypothese dat het voorvoegsel “paarden-” waardeloos zou betekenen, maar dat lijkt me ongeloofwaardig, aangezien het paard traditioneel als een edel dier wordt beschouwd. In het geval van de paardenkastanje verwijst ook de Latijnse botanische naam naar paarden en dit wordt (o.a. in de Oxford English Dictionary) uitgelegd als zou men de vruchten in het Oosten gebruikt hebben om paarden van bepaalde kwalen af te helpen. Voor de paardenbloem is me geen soortgelijk verhaal bekend. In het Duits wordt ondermeer Kuhblume gebruikt, letterlijk dus koeienbloem. (Misschien betekent het niet meer dan dat de plant veel voorkomt in paarden- en koeienweides?)

In ons (Maaslandse) dialect spreken we van “pisblóm” en “pisbloem” blijkt ook algemeen Nederlands te zijn (al is de vorm “pissebloem” couranter). Vermoedelijk komt dit van de Franse benaming “pissenlit“. In het Engels zou ook “pissabed” gebruikt worden. Deze benaming verwijst naar de (vermeende) urineafdrijvende eigenschappen van de plantenwortel. (Ook onze benaming “pissebed” voor de diertjes die zich graag onder stenen ophouden gaat terug op het Franse “pissenlit“, ook zo genoemd om het gebruik ervan als waterafdrijvend middel.)

In het Frans wordt naast “pissenlit” ook “dent-de-lion” gebruikt. Dit gaat terug op het Middeleeuws Latijndens leonis” of leeuwentand, wat vermoedelijk verwees naar de getande bladrand. (Voor alle duidelijkheid: het gaat dan om de groene blaadjes van de plant, niet om de gele bloemblaadjes. Op SoortenBank wordt de bladvorm beschreven als lijnlancetvormig en veerspletig.) Via het Frans werd dit in het Engels “dandelion“. Ook in het Duits wordt “Löwenzahn” gebruikt. Let wel: in het Nederlands duidt “leeuwentand” een iets andere bloemsoort aan (Leondoton), weliswaar verwant aan de gewone paardenbloem.

Pluizenbol.

Deze pluizenbol bestaat uit minder en grotere zaadjes dan die van een gewone paardenbloem. Het gaat hier dus om een verwante soort. (Welke precies weet ik niet, want ik heb de bloei van de bloem niet gezien.)

Tegen de rijpe planten zeg ik “pluizenbol” of “blaasbloem”, maar geen van beide woorden blijken algemeen Nederlands te zijn. In het Duits wordt soms ook “Pusteblume” gebruikt, wat ook zoiets als blaasbloem betekent. In het Engels wordt het “seed head“, “blowball“, “puff” of “clock” genoemd. (Dat is handig om te weten als je via internet naar plaatjes zoekt.)

De Engelstalige Wikipedia-pagina heeft benamingen in nog meer talen, waarvan sommige verwijzen naar spelletjes die kinderen spelen met de plant (meestal maar niet altijd met de rijpe vorm). Dit doet me denken aan de naam van de film (uit 1998) “Blazen tot honderd” (die ik trouwens nooit gezien heb).

Pluizenbol.

In het Engels worden rijpe paardenbloemen “dandelion clocks” genoemd. (Afbeelding uit “The Dream Coach” door Anne en Dillwyn Parrish, 1924 via deze link; zelf ingekleurd.)

Gebruik jij een ander (dialect-)woord voor paardenbloem? Hoe noem jij zo’n pluizenbol? Laat een reactie achter!

Resultaten filosofie-experiment

Bedankt.Anderhalf jaar geleden deed ik op mijn blog een oproep om mee te doen aan een filosofie-experiment. Het ging om een studie van Karolina Krzyżanowska en Igor Douven waar ik aan meewerkte (voornamelijk als data-analist). Onze resultaten zijn inmiddels gepubliceerd in een vaktijdschrift.

Ik wil iedereen bedanken die destijds de moeite heeft gedaan om onze vragen in te vullen. Dit meen ik oprecht: voor ik bij dit project betrokken werd, ben ik zelf eens proefpersoon geweest voor de Engelstalige versie van zo’n enquête. Ik weet dus dat het vrij frustrerend kan zijn – al die vragen zonder dat duidelijk wordt wat er eigenlijk getest wordt. Vermoedelijk zijn de deelnemers van dit experiment dus ook nieuwsgierig naar de resultaten. Met wat vertraging vat ik onze bevindingen hier samen.

We deden het experiment eerst in het Engels (waarbij het relatief gemakkelijk is om online genoeg deelnemers te vinden) en daarna in het Nederlands (waarbij ik een beroep deed op mijn bloglezers). De resultaten waren zeer gelijklopend voor beide talen. Voor de eenvoud bespreek ik hier dus enkel het Nederlandstalige gedeelte.

De studie ging over voorwaardelijke zinnen. Voorwaardelijke zinnen hebben de vorm: “Als A, dan B”. Daarbij kunnen er verschillende soorten verbanden bestaan tussen A en B:

  • Het kan zo zijn dat B op een zekere of deductieve manier uit A volgt: als A waar is, dan is het logisch noodzakelijk dat B ook waar is. Het is dan strikt onmogelijk dat B niet waar is, terwijl A waar is (zie waarheidstabel in figuur hieronder). Een voorbeeld: “Als ik mijn paraplu niet meeneem naar het werk, dan kan ik hem ook niet vergeten op kantoor.”
  • Het kan ook zo zijn dat B op een onzekere manier uit A volgt: het is dan mogelijk dat B niet waar is, terwijl A wel waar is. Hierbij onderscheiden we nog twee gevallen:
    • Het kan zo zijn dat B op een inductieve manier uit A volgt: hierbij maakt A het waarschijnlijk dat B. Een voorbeeld: “Als het ’s ochtends regent, dan brengt mijn collega een paraplu mee naar het werk.”
    • Het kan zo zijn dat B op een abductieve manier uit A volgt: hierbij geeft B een (plausibele) verklaring voor A. Een voorbeeld: “Als mijn collega binnenkomt met een natte paraplu, dan regent het buiten.”
Deductie.

Waarheidstabel voor een deductieve voorwaardelijke zin. “Als A, dan B” wordt op deze manier geanalyseerd in de klassieke logica. In de praktijk gebruiken mensen voorwaardelijke zinnen echter ook op andere manieren.

Als A, dan B.We vroegen aan onze deelnemers hoe goed ze vonden dat een bepaalde voorwaardelijke zin uitgesproken kon worden in een bepaald scenario. In het artikel noemen we dit de assertibility: hoe goed de zin ‘bekt’ in die situatie.

Voor je kunt beoordelen of je een voorwaardelijke zin vindt passen bij een situatie of niet, moet je wel iets meer weten over de context. In de bovenstaande voorbeeldzinnen is het onder andere relevant om te weten of die collega al dan niet te voet naar het werk komt en of het iemand is die vaak verstrooid is. De scenario’s waren zo opgesteld, dat de voorwaardelijke zin telkens van een duidelijk type was – wat in het algemeen niet altijd het geval hoeft te zijn – dus duidelijk deductief, inductief, of abductief.

Naast de voorwaardelijke zin, van de vorm “Als A, dan B”, gaven we drie varianten die bepaalde ‘merkers’ bevatten: “Als A, dan zou B moeten”, “Als A, dan moet B” en “Als A, dan waarschijnlijk B”. We vroegen aan onze deelnemers hoe goed ze vonden dat elk van deze vier zinnen gedaan kon worden in een bepaald scenario. We vergeleken de respons voor de varianten met merkers telkens met de score voor de originele zin (“Als A, dan B”). (We hebben ook nog testen gedaan met andere merkers, zoals ‘zal wel’ en ‘moet wel’, dus het is mogelijk dat je zelf een iets andere versie van de enquête hebt ingevuld.)

Hieronder zie je de resultaten weergegeven in een grafiek.

Resultaten van ons experiment.

Dit is een staafgrafiek van de resultaten van het Nederlandstalige luik van ons experiment. We nemen de zin zonder merkers telkens als referentie. (De foutenvlaggen stellen 95% confidentie-intervallen voor.)

In de resultaten merken we dus volgende trends op:

  • waarschijnlijk” geeft het grootste effect (weergegeven in paars): deze merker past goed bij beide types van voorwaardelijke zinnen die een onzeker verband uitdrukken (inductief of abductief) en slecht bij voorwaardelijke zinnen die een zeker verband uitdrukken (deductief).
  • zou moeten” geeft het tweede grootste effect (oranje): deze merker past goed bij voorwaardelijke zinnen die een inductief verband uitdrukken en slecht bij deductieve en abductieve zinnen.
  • moet” geeft het kleinste effect (olijfgroen): deze merker past goed bij voorwaardelijke zinnen die een abductief verband uitdrukken en slecht bij deductieve en inductieve zinnen.

Een kritische stem zou nu kunnen opmerken: “Ja, dat had ik je zo ook wel kunnen vertellen. Waarom heb je hier een experiment voor nodig?” (Achteraf is het altijd gemakkelijk natuurlijk. Zonder eerst naar de resultaten te kijken, lijkt het mij lastig om – bijvoorbeeld – te voorzien dat ‘moet’ het niet zo goed zal doen in een deductieve voorwaardelijk zin dan de referentiezin zonder merker; overigens doet ‘moet’ het wel het minst slecht in dit geval.)

Het antwoord is dat de opdeling in drie soorten voorwaardelijke zinnen, die ik in het begin min of meer als feit heb geponeerd, eigenlijk slechts een theoretisch voorstel is (afkomstig van Igor Douven en Sara Verbrugge in hun artikel “The Adams family” uit 2010). Meestal komen taalfilosofen niet veel verder dan het opstellen van zo’n theorie. Als verschillende onderzoekers verschillende theorieën bedenken, kunnen ze daar hevig over aan het kibbelen slaan. Als wetenschapper interesseert het je echter niet zo zeer wie het hardste kan roepen, maar wil je weten hoe het echt zit. Dan heb je een experiment nodig – zelfs al ben je er quasi zeker van dat je op het goede spoor zit.

In theorie klopt het.

In theorie klopt het al, nu de praktijk nog. (Bron afbeelding.)

Kortom, ons experiment geeft een empirische onderbouwing aan de theorie in het begin van dit bericht, die zegt dat er (minstens) drie types van voorwaardelijke zinnen bestaan. Bovendien maakten we in ons experiment gebruik van zinnen waarbij het duidelijk was om welk type van voorwaardelijke zin het ging, terwijl er “in het wild” vaak mengvormen opduiken. (Dat B een verklaring is voor A, sluit bijvoorbeeld niet uit dat A het ook waarschijnlijk maakt dat B. Abductief en inductief sluiten elkaar dus niet uit.) Je zou dan kunnen nagaan welke van de merkers (‘zou moeten’, ‘moet’, of ‘waarschijnlijk’) mensen in dit soort situaties gebruiken en daaruit besluiten of ze de voorwaardelijke zin (vooral) ervaren als een deductief, inductief, of abductief. Met de kwalitatieve theorie alleen verkrijg je dit soort kwantitatieve informatie niet.

Tot slot nog een reactie op de deelnemers die in het commentaarveld lieten weten dat er twee ‘rare’ vragen tussen zaten. Dit was inderdaad met opzet! Dit soort vragen zijn bedoeld om mensen die onderweg niet meer aandachtig zijn en toch verder klikken eruit te kunnen filteren. Iedereen die er een opmerking over heeft gemaakt, heeft dus sowieso bijgedragen tot de gegevens in bovenstaande grafiek. (Bij de anderen hangt het ervan af hoe ze op deze controlevragen hebben geantwoord.)

[important]Het artikel is verschenen met als titel “Inferential conditionals and evidentiality” in het tijdschrift Journal of Logic, Language and Information (link). Als je interesse hebt om het hele artikel te lezen, maar er geen toegang toe hebt via een universiteitsbibliotheek, stuur me dan gerust een e-mail.[/important]

Fysikaatje en Logikaatje

Fysica heeft dezelfde klinkers in dezelfde volgorde als Sylvia.Opeens besefte ik dat alle morosofen die ik ken (bijvoorbeeld omdat ze mij vreemde e-mails sturen) mannen zijn. Daar moet iets aan gebeuren! Omdat ik geen tijd heb om audities te organiseren voor een waandenkster (maar spontane sollicitaties lees ik met een glimlach), ga ik vandaag zelf de morosofische toer op.

Hou je klaar voor een vleugje woordmagie (het moeten niet altijd getallen zijn) en voorname onzinverklaringen voor het feit dat ik ooit fysica ben gaan studeren. (Waarom Shixie fysica ging studeren, zag je hier.)

  • Fysica is één van de weinige beroepen waarin je – als vrouw althans – je vakgebied bent: “Hallo, ik ben fysica, want ik doe aan fysica”. Intussen ben ik trouwens logica in bijberoep, want sinds vorige maand heb ik een publicatie in een logica-tijdschrift.
  • Fysica was het enige vakgebied met dezelfde klinkers in dezelfde volgorde als mijn voornaam. “Hallo, ik ben Sylvia en fysica,” zei ze, niet geheel onzeugmatisch. Nomen est omen.
    Aangezien Sylvia van oorsprong een Latijnse naam is, is het eigenlijk wat vreemd dat die met een ‘Griekse y’ wordt gespeld. (Rhea Silvia kon het zonder, maar er zou een Griekse variant zijn: Xylia.) (Fysica is natuurlijk ook via het Latijn tot bij ons gekomen, maar daarbij is het duidelijk dat de oorsprong Grieks is – denk maar aan het gelijknamige werk van Aristoteles.) Wat zou er van mij geworden zijn zonder die letter y? (In het zesde leerjaar zat ik bij twee Silvia’s in de klas en zij zijn alvast geen fysica geworden.)
    Overigens hadden mijn ouders als jongensnaam Vital in gedachten, dus die zou – louter om klinkertechnische redenen – in een skihal aan de slag zijn moeten gaan.
  • Het voorgaande is uiteraard klinkklare onzin. (En voor natuurkunde geldt het helemaal niet, dus dat unieke woord bannen we voor vandaag.) Als ik Kaatje had geheten, had ik ook wel een excuus gevonden om fysica te gaan studeren. Dan was ik fysicaatje geworden. Of misschien toch een logicaatje. In elk geval had ik dan halsstarrig vastgehouden aan de intussen achterhaalde progressieve spelling, zoals in de titel van dit bericht.

Inmiddels werk ik toch al even in de filosofie, maar dan wel in de vakgroep theoretische filosofie, dus het blijft qua klinkers behoorlijk harmoniëren mijn voornaam, want bij ons is alles… analytisch. :-)

Zo, dat zijn wel genoeg waangedachten voor één dag. Of doet nog iemand een poging?

Kerstelfje en de waarheid over TV

Björk proeft van Kerstmis.Björk is een Ijslandse kunstenares. Ze is vooral bekend als zangeres, maar ze is ook actrice, producent en speelt vele instrumenten. Haar stijl wordt omschreven als eclectisch en haar standpunten als anarchistisch. Het valt me moeilijk om van haar werk te houden: het is zeer origineel en uitgesproken, wat me aanlokt, maar telkens als ik het in mijn hart wil sluiten, lukt me dat niet. Kunst hoeft uiteraard niet ‘mooi’ te zijn, maar het moet je toch op één of andere manier toelaten. En bij haar werk heb ik het gevoel dat iets me op afstand houdt, dat ik het niet begrijp. (Vermoedelijk probeer ik juist te hard om het te begrijpen en voel ik vanuit die cerebrale predispositie niet aan wat er gebeurt.)

Het heeft me ook lang dwarsgezeten dat de enige associatie die ik bij haar naam had een viscerale klanknabootsing was. Nu heb ik het eens opgezocht en de Ijslandse voornaam “Björk” blijkt te verwijzen naar een berk, dus van die walgelijke associatie ben ik genezen. Het is gewoon een mooi stukje fauna, hoera! (Alhoewel: in Ijsland wordt er berkenlikeur gebrouwen – onder de naam Björk – en als je daar te veel van drinkt, zijn we weer terug bij af.)

Maar toen zag ik onderstaand filmpje (alternatieve link; via), waarin Björk hardop nadenkt over de invloed van televisie en hoe het toestel er vanbinnen uitziet. Plots vond ik het heel gemakkelijk om van haar performance te houden! In haar rol van excentriek kerstelfje brengt ze ons:

  • Een originele kijk op iets dat alledaags is.
  • Kinderlijke verwondering en frisse wijsheid.
  • De mogelijkheid om zich oorspronkelijk uit te drukken, juist omdat ze niet in haar moedertaal spreekt.

Ik denk dat het fragment het leukste is als je helemaal niets over de context weet. Maar ik was nieuwsgierig en ging dus op zoek naar de herkomst ervan. (Klik op ‘Show‘ om hier meer over te lezen.) [spoiler]Het blijkt een fragment te zijn uit de DVD “Live Zabor” (fragment start rond 6min20′), een film over Björks vroegere band The Sugarcubes. De DVD werd uitgebracht in 2006, maar de concertbeelden zijn opgenomen in 1988. Ik vermoed dus dat ook bovenstaand fragment uit 1988 is; in elk geval gingen The Sugarcubes uiteen in 1992, wat betekent dat het fragment in elk geval meer dan twintig jaar oud is. (In 2006 hield de groep wel nog een reünieconcert om de twintigste verjaardag van hun eerste single te vieren. Vandaar dus waarschijnlijk dat ook de DVD in 2006 werd uitgebracht.) Björks uitleg over televisie is ongetwijfeld humoristisch bedoeld, aangezien ook de andere bandleden dit soort komische monologen houden op de DVD. Eén van hen begint met: “Planets, they are lovely. They are like people.” (“Planeten zijn fijn. Ze zijn net als mensen.”) Iemand anders onthult zijn theorie over de staat Alabama. Je ziet dus een consequent gebruik van dezelfde surrealistische schooltelevisie-stijl.

Uiteraard heb ik ook proberen achterhalen welk boek Björk destijds gelezen kan hebben, maar ik heb geen Deens boek over televisietechniek uit de jaren tachtig kunnen vinden. Als je hier zelf nog achteraan wil gaan, dan geef ik je alvast deze tip: het Deens voor TV is ‘Fjernsynet‘ (en lijkt dus op het Duitse woord ‘Fernseher‘).[/spoiler]

Björk drukt uit hoe je de dingen als kind ziet: natuurlijk is een printplaat in kinderogen een stad met gras tussen de gebouwen. Wat zou het anders zijn? In de reacties wordt van Björk gezegd dat ze wereldvreemd is, of dat ze van een andere planeet komt, maar ik vind haar juist heel aards. Contact kunnen houden met de manier waarop aardse kindertjes de wereld om zich heen zien – zelfs al is het hier vermoedelijk komisch bedoeld – is een lovenswaardige prestatie.

[important]Ik denk dat dit ook iets is om na te streven in het onderwijs: al te vaak wordt er in de lessen fysica antwoord gegeven op vragen die leerlingen of studenten zich nog niet eens hebben gesteld. Het is beter (maar ook moeilijker en tijdrovender) om uit  te gaan van hoe jongeren het zien. Door hierop in te spelen, worden de lessen veel effectiever. “Aha, dat flatgebouw is dus een condensator? Leuk, dat wist ik niet!”[/important] (meer…)

Tien tips: minder zenuwachtig bij presentaties

Het is jouw beurt, het publiek wacht.Vorige week raakte ik met een collega aan de praat over presentatietechnieken. Spreken voor publiek is voor veel mensen een grote angst. Toch ben ik over het algemeen niet erg zenuwachtig als ik een presentatie moet geven.

Vermoedelijk zit podiumervaring er voor iets tussen: als kind was ik bij een dansgroep en ik heb ook jaren toneel gespeeld. Bij het dansen gold: wat er ook gebeurt, blijven lachen! Bij toneel gold: wat er ook gebeurt, niet de slappe lach krijgen! In beide gevallen was het duidelijk dat je veel langer moet oefenen, dan de eigenlijke voorstelling duurt. Danspassen worden gedrild tot ze een automatisme zijn en bij toneel moet je oefenen tot je je tekst achterstevoren kunt opzeggen terwijl je ondersteboven in een achtbaan hangt.

Je eigen werk presenteren is nog iets anders natuurlijk: je speelt geen rol, maar staat er als jezelf. Je stelt jezelf kwetsbaar op en aan het einde kun je openlijke kritiek verwachten. In de loop van de jaren heb ik verschillende strategieën ontwikkeld om met de spanning om te gaan. Er is geen geheim recept dat voor iedereen werkt, maar misschien kun je er toch iets uit leren.

Daarom formuleer ik tien tips:

(1) Aanvaard dat het normaal is om zenuwachtig te zijn.

Het is normaal om zenuwachtig te zijn! Voel je daar dus niet slecht om. (Anders heb je twee problemen: dat je nerveus bent en dat je je daar slecht om voelt.) Iedereen is het (enkel de mate waarin verschilt) en die adrenalinestoot kan je juist helpen om je beter te concentreren en het extra goed te doen. Na verloop van tijd leer je ook wat er met je lichaam gebeurt als je zenuwachtig wordt en hierop te anticiperen. Een voorbeeld: als je handen gemakkelijk gaan trillen, ga dan niet met een laserpointer staan mikken (lukt toch niet) en zorg ervoor dat je je glas met twee handen vasthoudt als je even een slok water neemt.

(2) Oefening baart kunst.

Oefening baart kunst.Situaties waar je weinig ervaring mee hebt, zijn automatisch enger. Er zijn voorbeelden genoeg: een eerste school- of werkdag, de eerste keer alleen met de auto rijden, enzovoort. Dus ligt de remedie voor de hand: grijp elke kans om voor een groep een aankondiging te doen, of iets te presenteren.

Je kunt enkele medestudenten of collega’s vragen om eens te luisteren naar een oefenpresentatie. Dit kan ook eng zijn om te doen, maar het is beter om constructieve feedback te vragen aan een kleine groep mensen die je goed kent, dan af te gaan voor een volle  zaal, niet?

(meer…)