Woord vooraf: ik besef maar al te goed dat ik geen reden tot klagen heb. Als ik mijn eigen situatie eens evalueer – lieve familie, zinvol werk, elke dag te eten, warm huis, stromend water en zelfs WiFi op de trein – en die vergelijk met de levensomstandigheden van de meeste wereldburgers, dan heb ik een luxebestaan. Mijn eventuele klachten kunnen dus enkel first-world-problems zijn. Toch houdt dit mondiale perspectief me voor één keer niet tegen om te klagen – niet eens omdat dit een menselijke basisbehoefte zou zijn, maar wel omdat mijn eigen ongemakken symptomen zijn van een groter probleem. Bovendien zijn het precies die toch al minder bevoorrechte medemensen die hier nogmaals de dupe van dreigen te worden!

‘Postdoc’ is een raar woord voor een onderzoeker die al een doctoraat op zak heeft, maar verder niet zo veel… (Bron afbeelding.)
Onderzoeker zijn is heerlijk, maar helaas zijn er voor postdocs (postdoctorale onderzoekers, zoals ik) enkel korte contracten. Gevolg: je bent nog maar net met een nieuw project begonnen, of je moet al opnieuw uitkijken naar vacatures – liefst voor een tenure-track-baan. In principe word ik betaald om voltijds onderzoek te doen, maar in de praktijk steek ik veel tijd en energie in solliciteren. Op dit moment bevind ik me trouwens in een post-sollicitatie-limbo (zie ook het laatste puntje in het vorige bericht): het wachten op de reactie van diverse beoordelingscommissies. (Nee, ik hou niet van wachten! Gelukkig heb ik genoeg projecten om me mee af te leiden.)
Wij hebben hier thuis vier doctoraten: mijn lief en ik elk twee. We zijn allebei drieëndertig en hebben nog steeds geen vast werk. Mijn schoonvader vraagt soms aan mijn lief wanneer hij nu (echt) werk gaat zoeken. En toch zijn wij de “toponderzoekers” die onze samenleving naar nieuwe hoogten zouden moeten tillen. Is dat niet gek?

Postdoc zijn is heerlijk – voor zo lang het duurt. In de praktijk ben je toch een groot deel van je tijd bezig met solliciteren. (Bron afbeelding.)
Let wel: ik ben nog steeds zeer enthousiast over mijn werk. Alleen verbaast het me soms zelf dat ik dit blijf doen, want kiezen voor zo’n onzeker bestaan past niet bij mijn persoonlijkheid. Ik zou mijn leven heel anders ervaren als ik ergens vast in dienst was, zelfs als ik daarbij wel ontslagen kon worden. Dan had ik immers “werk, tenzij er iets vervelends gebeurt”, zoals veel andere mensen buiten de universiteit. Nu heb ik al heel mijn loopbaan lang “binnenkort geen werk, tenzij er op het laatste moment iets uit de bus komt”. Dit aspect is slopend, en beangstigend, zeker sinds we een kindje hebben.
Gelukkig ben ik nooit werkloos geweest: alle korte contracten hebben zich tot nu toe mooi opgevolgd. Achteraf gezien was er dus geen reden voor al die ongerustheid, maar dat neemt niet weg dat het telkens opnieuw spannend blijft. Bovendien ben je als postdoc ook voortdurend in competitie met je collega’s voor schaarse banen, wat haaks staat op mijn ideaal van wereldwijde samenwerking tussen onderzoekers.

Sommige postdocs slagen er zelfs in om een sociaal leven te hebben: optrekken met andere postdocs. (Bron afbeelding.)
Wat ik zelf meemaak zijn kleine zorgen, zoals iedereen er wel een paar heeft, maar doordat ze voortspruiten uit een groot systeem – namelijk het huidige financieringsmodel van wetenschappelijk onderzoek via persoonlijke beurzen en projecten – vormen ze wel aanleiding om over een breder probleem na te denken.
Waarom aanvaarden we het als samenleving dat we al onze postdocs aan die extra spanningen blootstellen? Tenslotte gaat het hier óók over de mensen waarvan we straks een nieuwe remedie tegen kanker verwachten, de mensen die geacht worden ons van alternatieve energiebronnen te voorzien en de mensen die manieren moeten vinden waarop we iedereen op deze planeet kunnen voeden. Willen we echt dat die mensen zich naast hun onderzoek – dat toch al complex genoeg is – ook nog continu zorgen moeten maken over de vraag of ze over twee jaar hun eigen kroost nog eten kunnen geven?
Natuurlijk is er ook veel waardevol werk te doen buiten de universiteit (zoals ook Vlaams Innovatieminister Lieten benadrukte in het interview dat ze vorig jaar aan Eos gaf), maar hoe langer je in het onderzoek meedraait, hoe minder evident het wordt om nog van stiel te veranderen. Verder blijven er ook mensen in het academische traject nodig. Daar heerst nu een soort “last man standing“-sfeer en dan rijst de vraag: willen we dat soort mensen wel aan de top? (Willen we dat soort mensen om een nieuwe generatie studenten te motiveren? Willen we zo’n chirurg in een UZ aan ons hart laten prutsen?) En hoe gaan de publicatiedruk en de fraudeprikkel ooit afnemen in zo’n klimaat? (Ik ben trouwens niet de enige die hierover piekert!)
Soms vraag ik me af of een numerus clausus voor onderzoekers niet efficiënter én humaner zou zijn: “Proficiat met je doctoraat. Hier, trek maar een lootje, dan kijken we of jij in aanmerking komt om ooit professor te worden…”